De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Catechese over het Rijk van God dat zich in onze zielen situeert

Johannes Ev. v. 's Hertogenbosch en "Het Rijk van God in de zielen"

Elfde editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen,
en na een korte omschrijving vind je onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Johannes Evangelista van 's Hertogenbosch en het Rijk van God in de zielen

Welkom beste luisteraars. Aan het einde van de vorige bijdrage hebben we stilgestaan en gemediteerd bij psalm 14.

Het belang van het geloof in God wordt daarin duidelijk merkbaar. Met het geloof staat of valt de zinvolheid van heel ons leven. Als onze ogen op de buitenkant gericht zijn, en we helemaal niet begrijpen of willen begrijpen dat we ons geluk niet ver weg moeten zoeken maar in het diepste van ons eigen menszijn, dan loopt het mis. Zij die de binnenkant hebben ontdekt in hun leven, staan met de psalmist verwonderd naar het schouwspel van de wereld te kijken. Luisteren en bidden we nogmaals een stukje van Psalm 14:

De dwaas zegt bij zichzelf: 'welneen! er is geen God!'
Stuitend, verfoeilijk kwaad wordt overal begaan:
geen mens handelt oprecht.

God, uit zijn hemel, ziet op Adams kinderen neer,
speurend of er soms is een sterveling met verstand,
een die nog vraagt naar God.

Doch allen zwerven af, verdorven met elkaar!
Geen mens handelt oprecht: geen enkele. Geen een.

Weten zij dan van niets, de stichters van dit kwaad,
uitvreters van mijn volk?
Dat vindt zijn brood gereed en kent Gods naam niet meer!

Deze psalm heeft ook Joannes Evangelista van 's Hertogenbosch, een capucijn, geïnspireerd. In zijn meest verspreide boek haalt hij die psalm ook aan en pikt erop in.

Geerhard Verscharen, geboren in 's Hertogenbosch rond 1588, begint zijn noviciaat te Gent in 1613, waar hij de kloosternaam Joannes Evangelista krijgt. Reeds in 1620 wordt hij benoemd in een klooster te Leuven en aangesteld als novicemeester voor de vlaamse provincie. Hij wordt er snel een gezocht geestelijk directeur. Naar het einde toe van zijn leven verblijft hij in Tervuren aan de grens met het Zoniënwoud, waar hij een nieuw capucijnerklooster opricht. Hij schreef er zijn boeken terwijl hij contact hield met zijn Leuvense vrienden, en met de jonge religieuzen die er hun geestelijke vorming vervolmaakten. Na Tervuren keert hij terug naar Leuven in 1633, waar hij blijft tot aan zijn dood op 2 november 1635. Hij sterft er tijdens de pestepidemie die in Leuven woedde van 1634-1636. De pestlijders verzorgen en de doden begraven waren enkele van die risicovolle taken die de capucijnen vanuit hun franciscaanse spiritualiteit typisch behartigden in die tijd. Het was dus wellicht geen toeval dat een capucijn als Johannes Evangelista tijdens die epidemie besmet raakte en er een van de belangrijke slachtoffers van werd.

Zijn belangrijkste werk, "Het Ryck Godts inder Zielen oft binnen u lieden", heeft meerdere edities gekend sinds 1637. Het werd vertaald in een aantal talen, zoals het Engels, Duits, Spaans, ...

De "Nederlandse Jan van het Kruis" zoals hij soms ook wordt genoemd, nodigt ons uit om werk te maken van ons geestelijk leven. Zijn geschriften kunnen wel soms wat langdradig overkomen, maar dit wellicht omdat hij zo goed mogelijk zijn boodschap wil overbrengen. Hij maakt gebruik van heel wat beelden die goede inzichten geven en het geheel verteerbaar maken.

In zijn werk "Het Rijk Gods in de zielen." zien we al in de titel dat Joannes Evangelista van 's Hertogenbosch heel duidelijk het Rijk Gods in onze ziel situeert. Het is een heel duidelijke verwijzing naar de evangelieteksten waar Jezus het Rijk Gods verkondigt. We lezen bijvoorbeeld in het Marcusevangelie, in de verzen 14-15 van het eerste hoofdstuk: "Nadat Johannes was gevangengenomen, ging Jezus naar Galilea en verkondigde er Gods Blijde Boodschap. Hij zei: 'De tijd is vervuld en het Rijk Gods is nabij; bekeert u en gelooft in de Blijde Boodschap.'

We merken echter wel dat Joannes Evangelista niet zegt dat het Rijk Gods nabij is of op handen is (zoals het vooral nu in Hedendaagse vertalingen wordt verwoord), maar dat het "binnen in" u is! Waar beide manieren om het te vertalen verdedigbaar zijn, opteert onze spirituele auteur (en zeker op geestelijk vlak) duidelijk voor de vertaling binnen in de ziel, of zoals hij het trouwens in de ondertitel verduidelijkt: "binnen u lieden"!

In het eerste hoofdstuk van het meest bekende van zijn werken, klaagt hij: "Over de grote onwetendheid van de mens in het zoeken en verlangen naar zijn of haar gelukkige bestemming en levensdoel, dat God is. Laten we even luisteren naar wat hij ons daarover zoal te zeggen heeft.

Daer en is gheen onwetentheydt onbetaemlijcker oft schaedelijcker als de ghene door de welcke iemant onbekendt is d'eynde daer hy iet om doet / want dat is d'eerste dat hy behoordt te weten / om diens volghende hem in alles te schicken ende te voeghen / ende door ghebreck van deze kennisse / en kan hy niet / als by gheval iet behoorlijck oft profijtelijck mercken. Daerom soo wie eenich ampt oft officie aenveerdt / maeckt voor het eerste te weten / wat het selfde<n> vereyscht om behoorlijck bedient ende volbracht te wesen. 'T is noch veel onbetamelijcker niet te weten het eynde daermen om is / ende den waerom sijnder scheppinghe ende sijns levens; want daer toe moeten iegelijcks wercken altemael gheschickt worden / als de pijlen eens schutters naer 'twit dat op den doel staet / en<de> daerom moet dese onwetentheyt medebrenghen (2)(Image00012.jpg p.2) een onghemeten schaede aen een gheheel sulcken leven ende wesen. Er bestaat geen onwetendheid die onbetamelijker of schadelijker is dan deze waarbij iemand het doel niet kent waarvoor hij iets doet. Het is eigenlijk het eerste dat hij behoort te weten om zich daartoe in alles te kunnen schikken en te voegen. Bij gebrek aan deze kennis kan hij alleen maar als bij toeval iets behoorlijk of voordelig ontwaren. Daarom ook, als men een ambt of een dienst aanvaardt, dient men eerst te weten te komen wat er nodig is om deze taak behoorlijk te kunnen volbrengen. Hierbij is het nog veel minder gepast om niet te weten waarom men er is, noch wat de bedoeling is van zijn geschapen zijn en van zijn leven. Want het is daartoe dat ieders werken moeten verricht worden, zoals de pijlen van een schutter naar het doelwit van de roos gericht staat. Een dergelijke onwetendheid brengt onmetelijke schade toe aan het geheel van zo een leven en bestaan. /Nl-Mfr-Eng/

Hierbij merken we dat Joannes Evangelista het ongepaste en absurde van een leven dat niet weet waartoe het geschapen is onderstreept. Als we niet weten wat het doel is van ons leven, kunnen we enkel als bij toeval iets goed doen. Door een gebrek aan kennis, is het zeer waarschijnlijk dat we niet ver zullen kunnen geraken. Met het beeld van een schutter zijn pijlen zo maar lukraak wegschiet, zonder goed te beseffen wat hij doet, is de schade die hij daarmee kan berokkenen niet ondekbeeldig. De kans is dan ook groot dat dit veel leed zal veroorzaken. Het is treffend dat we er de dag van vanaag niet veel beter voor staan.

Hoe gaat hij nu verder? Luister maar:

Alle creatueren vande minste tot de meeste soo onredelijck als onghevoelijck / weten altemael het eynde haers wesens ende levens / haer eyghen plaetse daer sy hooren / ende derwaerts keeren sy haer / in wat ghewest vande werelt sy ook zijn / volbrengende seer volmaecktelijck 't ghene daer sy vande natuere toe gehschickt ende gheordineert zijn. Die aerde / 't water / de locht / 't vier / ende al wat van die gemaeckt is / weet sijn eyghen plaetse / ende tot die zijn sy hun neyghende ende keerende nae hun vermoghen / waer het oock ghestelt zy. Die hemelen / die Sonne / die Mane / ende alle de Planeten / weten haeren keer / haeren op-ganck / haeren onderganck / ende die houden sy met uytnemende goeden schick end[o]<e> ordre. Die Zee weet haer ghetijde / ende alle rivieren haeren vloedt / dat is een ieghelijck soo vast vande natuere inghedruckt / dat sy te gheender tijdt en laeten oft en faelen in te vobrengen / 't ghene dae sy toe gheschaepen zijn. Alle schepselen, van de minste tot de meeste, hoe onredelijk of ongevoelig ze ook zijn, weten allemaal het doel van hun leven en zijn; hun eigen plaats waar ze thuishoren, en daartoe keren ze zich. In welk gewest van de wereld ze zich ook bevinden, ze volbrengen zeer volmaakt het gene waartoe ze van nature bestemd en bedoeld zijn. De aarde, het water, de lucht, het vuur en al wat daarvan gemaakt is, het kent al zijn eigen plaats, en daartoe nijgen en richten ze zich zo goed ze kunnen, waar het zich ook bevindt. De hemel, de zon, de maan en alle planeten kennen hun weg, hun opkomen en hun ondergaan. Ze bewaren die met uiterste zorg en orde. De zee kent haar getijden, en al de rivieren hun vloed. Het is ieder van hen van nature zo vast ingeprent, dat ze datgene waartoe ze geschapen zijn nooit verlaten of falen om het te volbrengen. /Nl-Mfr-Eng/

Onze spirituele auteur stelt ons voor een merkwaardige constatatie. Alles wat geschapen is heeft een specifieke reden om te bestaan, een doel. Alles wat geschapen is volbrengt precies datgene waartoe het bestemd of bedoeld is.

De toen overheersende "wetenschappelijke" manier om naar de realiteit van de wereld te kijken, deelde alles in vier basiselementen op, nl.: aarde, water, lucht en vuur. Vele mensen vandaag kijken wat meewarig neer op dat oude wereldbeeld. Toch is het een eenvoudig systeem, waarin zelfs een boeiende dynamiek te onderkennen valt. Elk van die elementen schijnen namelijk heel goed te weten waar ze thuis horen, en als een deel van deze elementen per toeval toch elders belanden, dan weten ze zich van zodra dat mogelijk is zo snel mogelijk terug te keren naar hun eigen plaats. Alleen de mensen schijnen dat niet te weten, en het is in de verwondering daarover dat Joannes Evangelista van 's Hertogenbosch psalmen 14 en 53 gaat aanhalen. Ja zelfs een filosoof schijnt dat eveneens te hebben gadegeslagen in grote verwondering. Laten we verder ons oor te luisteren leggen bij wat onze schrijver ons hierover te vertellen heeft.

Alleen den mensche is onwetende va<n> d'eynde daer hy om is / die't teghenwoordich leven ontfanghen heeft / ende in dese werelt ghestelt is; noch en weet / wat hem eyghentlijck in desen tijt te doen staet / daer hy nochtans boven alle andere creatueren / moest van dese kennisse door de reden versekert zijn. Ter oorsaecke van dese (3) onwetentheyt is de werelt altoos gheweest / ende is noch vol groote dwalingen / ongeschicktheden ende ongheregheltheden. Waer het saken dat wy van eenen hoogen toren kosten sien den handel van 't meestendeel der mensche<n> deser werelt / ende voor ooghen hadden d'eynde daer een ieghelijck van haerlieder / ende sy altesamen om zijn; wy en souden ons niet ghenoech konnen verwondere<n> over de blintheyt ende dwaesheyt der kinderen van Adam: al waert dat wy de visschen saeghen springhen buyten het waeter om te willen vlieghen in de locht als de voghelen / ende ter contrarien de voghelen haer saegen worpen in het water om daer te swemmen ende te leven als de visschen / ten soude ons niet meer vremt oft wonder duncken / als te sien de menschen alsoo contrarie wercken aen het eynde / dat hun Godt ghestelt heeft. Alleen de mens, die het leven nu ontvangen heeft en in deze wereld is gesteld, weet nochtans niet wat hem in deze tijd te doen staat, en kent het doel niet van zijn bestaan. Toch zou hij boven alle andere schepsels van deze kennis door de rede verzekerd moeten zijn. Ten gevolge van deze onwetendheid is de wereld (van altijd en nog steeds) vol grote dwalingen, ongeschiktheden en ongeregeldheden. Mochten we vanop een hoge toren de handel en wandel van het merendeel van de mensen in de wereld kunnen overzien, en het doel voor ogen zouden hebben waar ze (ieder van hen afzonderlijk, en allen samen) voor leven, dan zouden we ons niet genoeg kunnen verwonderen over de blindheid en dwaasheid van de kinderen van Adam. Ware het dat we de vissen zagen springen buiten het water om te vliegen in de lucht als vogels, en dat we zagen hoe de vogels zich wierpen in de zee om er te gaan zwemmen en leven als vissen, het zou ons niet vreemder of wonderlijker overkomen als te zien hoe tegengesteld het doel is dat de mensen nastreven, aan ten opzichte van datgene wat God voor hem bestemd heeft. /Nl-Mfr-Eng/
Eenen Philosoph in sijnen tijt siende de verblintheyt der menschen / al was hy selve in duysternisse / ende onwetende van het recht eynde der menschen / om dat hy nochtans wat meer natuerlijck licht hadde als andere / ghinck in vollen daghe met licht onder het midden der menschen / menschen soecken. Een filosoof die de verblinding van de mens van zijn tijd aanschouwde – al vertoefde hij zelf in duisternis en onwetendheid over het juiste doel van de mens, toch bezat hij wat meer natuurlijk licht als de anderen – ging op klaarlichte dag midden tussen de mensen, mensen zoeken. /Nl-Mfr-Eng/
Den Propheet David inden gheest ten diversche tijden aensiende dese ghemeyne verkeertheyt des menschelijcke gheslachte / en wist niet hoe ons dit wonder best uyt te spreken / ende gebruyckt daer tot een bysondere wijse / Godt (4)(Image00013.jpg p.4) (seyt hy)((ps.13.)) heeft vanden hemel neder-gesien over de kinderen der menschen / om te aenmercken oft daer oock iemant is die verstant gebruyckt / oft Godt soeckt: sy zijn altemael afgheweken / sy zijn altesamen onnut gheworden / daer en is niet eenen die goet doet / daer en isser niet tot eenen toe / 't schijnt naer sijn seggen dat de saecke in haer selve soo wonder is /datse Godt niet en gheloofden / 't en was dat hy de selve aensach / bemerckten / ende de menschen telden een voor een. Toen de profeet David in de geest op verscheidene momenten deze algemene verkeerde houding van het menselijk geslacht in ogenschouw nam, wist hij niet hoe hij zijn verwondering daarover best verwoorden zou. Hij gebruikte daarvoor een speciale uitdrukking: God - zo zei hij - heeft vanuit de hemel neergezien op de kinderen van de mensen, om te zien of daar wel iemand is die zijn verstand gebruikt of God zoekt, maar ze zijn allemaal afgeweken en nutteloos geworden. Er is niemand die het goede doet, zelfs niet een. Het schijnt naar zijn zeggen in zichzelf zo een verwonderlijke zaak te zijn dat ze God geen geloof schonken, ware het niet dat hij het zelf heeft gezien en opgemerkt, en dat hij de mensen een voor een in rekening nam. (Cf. Ps. 14, 2-3) /Nl-Mfr-Eng/

Johannes Evangelista zegt niet welke filosoof hij voor ogen heeft, maar we kunnen er zeker verschillende vinden die zich over die vaststelling hebben verwonderd. Zelfs als ze niet beschikten over het licht van het geloof, toch hadden ze een helderder kijk op de dingen dan de doorsnee mens van hun tijd. Sloegen deze filosofen de maatschappij niet gade met wat meer afstand en vanuit een ander perspectief - zoals vele profeten dat ook meestal deden. Zij merkten eveneens op dat er geen mensen waren die handelden overeenkomstig hun menselijke roeping en waardigheid.

De profeet en koning David, aan wie een heel groot aantal psalmen worden toegeschreven, leert - wellicht door zijn oprecht verlangen om God te dienen - te kijken met de ogen van God. Hij beseft dat zelfs in het volk dat God geroepen heeft om te leven naar zijn geboden en wil, er niemand is die zijn verstand goed gebruikt of God zoekt.

En nu we door de volheid van de openbaring in Jezus Christus tot een beter inzicht en zuiverder geloof zijn gekomen, blijft het zeer verwonderlijk dat weinigen dit echt ter harte nemen. Ja, ook in de tijd van onze auteur was dat reeds zo, nu vrijwel 400 jaar geleden. We laten hem nu weer verder aan het woord met wat hij hierover kwijt wil:

Ende al hoe wel wy door het waerachtich gheloof nu verlicht wesende / eenichsins weten welck d'eynde onser scheppinghe is / ende 't ghene daer wy op dese werelt nae trachten moeten / soo is nochtans de waerachtighe wijse ende middel om daer toe te gheraecken ons seer onbekent / ende al weten wy die / soo is de begeerte daer toe soo kleyn / dat dese kennisse ons niet veel en helpt / soodat noch teghenwoordich een verlicht mensch dit aensiende / wel mocht de gheheel werelt over gaen om menschen te soecken die haer recht eynde bekomen hebben / oft dart behoorlijck na trachten / dit betuyght den Propheet Jeremias segghende / ick hebbe ronsom ghesien ende en vond' gheen mensch.((4.Cap.)) Alhoewel wij nu door het waarachtig geloof verlicht, enigszins weten welk het doel is van onze schepping en datgene wat wij in deze wereld moeten betrachten, toch is de waarachtige manier en het middel om daartoe te komen ons zeer onbekend. Zelfs al hebben we die kennis, dan begeren we dat zo weinig dat deze kennis ons niet helpt. Wat maakt dat ook nu nog, een verlicht mens die dat aanziet, [vruchteloos] de hele wereld zou mogen doortrekken om mensen te zoeken die het juiste doel hebben bereikt of dat naar behoren nastreven. Daarover getuigt de profeet Jeremia: Ik heb rondgekeken en vond geen mens. /Nl-Mfr-Eng/
Ende voorwaer een teecken dat den mensch teghenwoordichlijck de wijse onbekent is om tot zijn eynd' te gheraecken / is datter quaelijck een konst of wetenschap / verborghender op (5) aertrijck is / als dit te leeren ende wijs te maecken / oock hebben weynich menschen hier van recht onderscheyt / ende deghene die dat mogen hebben / vinden / quaelijck iemandt om dese edele wetenschap mede te deylen / d'welck inderwaerheyt de meeste schaede is / die ons de sonde heeft achter-gelaeten / ende indien men het wel insiet de meest schande ende leelijckste verwijt dat den mensch gedaen kan worden / want 't is als oft men met groote konste eenen visch moest leeren swemmen / eenen voghel vlieghen / eenen mensch op d'aerde gaen. Een gewis teken dat de mens tegenwoordig niet weet hoe hij zijn doel kan bereiken, kunnen we merken doordat er op aarde moeilijk een kunst of wetenschap te vinden is die meer verborgen is als deze (nl. om dit aan te leren en te onderwijzen). Daarbij hebben weinig mensen hiervan een afdoend onderscheidingsvermogen, en zij die het bezitten, vinden moeilijk iemand om deze kennis aan mee te delen. Dit laatste is waarlijk nog het ergste dat de zonde ons heeft nagelaten. Wanneer men het allemaal goed beschouwt, is dat de grootste schande en het lelijkste verwijt dat de mens kan worden gedaan. Het is alsof men met heel grote kunstgrepen en kennis een vis moet leren zwemmen, een vogel leren vliegen, een mens op aarde leren lopen. /Nl-Mfr-Eng/

Het klinkt allemaal wel zeer zwaar en pessimistisch. De kennis of de wetenschap die ons namelijk kan leren leven als mensen op aarde met het doel voor ogen waartoe we geschapen zijn (namelijk een leven in vereniging met God), schijnt quasi onvindbaar, en de weinige mensen die deze kennis hebben ontdekt en ernaar leven, die vinden ook weinig of geen geïnteresseerden om deze levenskunst aan door te geven zodat ook zij het in praktijk zouden kunnen brengen.

Als de ontdekking van deze realiteit nog niet erg genoeg is, dan voegt hij er nog een schepje aan toe. Want vele boeken kwamen reeds in zijn tijd uit over het geestelijk leven, waarin duidelijk gesteld wordt dat de volmaaktheid van de geestelijke mens gelegen is in zijn vereniging met God. Toch gaan die boeken niet of onvoldoende in op de manier waarop men tot die vereniging met God dan wel kan komen.

We zitten in een tijd waarop de boekdrukkunst al een hele weg heeft afgelegd, en er dus veel meer boeken beschikbaar zijn. Boeken konden in grotere oplages en veel goedkoper aangeboden worden dan voorheen. Dat zorgde ervoor dat er veel meer nieuwe boeken het daglicht begonnen te zien, en dat meer mensen met schrijverstalent de mogelijkheid schoon zagen om iets te gaan uitgeven. Maar dit kwam de kwaliteit en de inhoud van die boeken jammer genoeg niet altijd ten goede. Het papier was veel goedkoper dan het perkament, en het drukken ging veel vlugger en gaf de mogelijkheid dit alles in grotere oplagen uit te geven.

In het bestaande aanbod van spirituele boeken, dat nochtans in die tijd reeds vrij rijk bedeeld was, ziet Johannes Evangelista toch nog grote tekorten. Dit zet hem dan ook aan om die leemte met zijn werken aan te vullen. Luisteren we nog even verder naar zijn betoog:

Daer komen daghelijcx boecken genoech die ons segghen / dat het eynde ende de volmaektheyt deses levens gheleghen is in een vereeninghe met Godt / maer seer weynich leeren hoedanich die is / oft hoemen sekerlijck daer toe gheraecken kan. Sijn der eenighe die dat doen / die duncken ons te duyster / te hooghe / die en konnen wy niet begrijpen / wy achten die vol dolinghe / men bestrijdt die / men verworptse / 't meesten-deel der menschen en heeft daer niet meer begheerte oft luste nae / als een peert oft koeye tot kostelijcke specerije<n> / dit is inder waerheydt meer beklaeghens-weert / als iet datter inde werelt wesen mach / ende principalijck datmen dese verblintheyt oock siet en<de> merckt onder Religieusen ende Gheestelijcke persoonen / wiens staet eyghentlijck is / dit eynde boven alle andere menschen t'onderscheyden / te soecken / ende te bekomen. Dagelijks komen er genoeg boeken uit over de vereniging met God die spreken van onze volmaaktheid en van het doel van ons leven, maar ze leren ons heel weinig waaruit dat eigenlijk bestaat, of hoe we daartoe kunnen geraken. Als er dan enige boeken daarover handelen, dan achten we die te duister en te hoog gegrepen, we vooronderstellen dat we die niet kunnen begrijpen, of achten ze vol dwalingen, we bestrijden ze zelfs en verwerpen ze. Het zegt de meeste mensen niets, en ze worden er niet meer toe aangetrokken als een koe of een paard naar waardevolle specerijen. Dit valt waarlijk het meest te betreuren in vergelijking met al het overige dat er in de wereld tot stand kan komen. Het ergst van al treft men deze verblindheid ook aan onder de geestelijken en religieuzen, van wie verwacht wordt dat ze dit doel boven alle andere mensen onderscheiden, zoeken en bekomen. /Nl-Mfr-Eng/

We denken dat we reeds alles vervuld hebben als we nog maar goed begonnen zijn. Na ons bekeerd te hebben, gaan we wel de goede richting uit, maar denken wat er geen weg meer af te leggen is. Dat is nochtans helemaal niet waar. De bekering is een belangrijke, en zelfs onmisbare stap. Het is een heel proces van bekering dat in gang gezet is om ons te leren ons meer en meer af te keren van alles wat niet God is, of van alles dat niet tot zijn meerdere eer en glorie strekt.

Het doopsel van Johannes in de Jordaan is een doopsel van bekeren dat hij predikte en volbracht. Die bekering is mensenwerk, en nog maar het begin van een hele weg. Het doopsel met de Heilige Geest en met vuur dat Jezus ons geeft, is niet ons werk, maar het werk van God. Zelf kunnen we dat niet bewerken, maar wel ontvangen. Met de goddelijke genade en werkzaamheid van Gods Geest, worden we toegerust en gesterkt om die heel belangrijke weg die ons nog wacht te kunnen gaan. Als we stappen op die weg, dan wordt gaandeweg die vereniging met God een realiteit in ons leven. Die spirituele groei of geloofsgroei komt wel heel wat weerstand en uitdagingen tegen, maar mag nergens vastlopen.

(6)(Image00014.jpg p.6) Ende is't het saecke datter eenighe haer begheven om volghens die waere leeringhe haer met Godt te vereenigen / ende haer salich eynde in hem te bekomen / die rekene<n> haer vereenicht / eer sy Godt van deghe ghenaecken / al hoe wel het woordt vereeninghe / haer nochtans ghenoech bekendt is / ende sy oock wel weten wat daer vereyscht wort / op dat eenighe saecke ruste in haer eynde / dwelck immers een teecken is / dat sy dan haer waerachtich eynde seer vervremt zijn. Als er dan enigen zijn die volgens de ware leer zich begeven op de weg van de vereniging met God, (zo vervolgt ons Johannes Evangelista van 's Hertogenbosch) en hun zalige bestemming in Hem zoeken, dan achten ze zich reeds verenigd eer ze God enigszins genaderd zijn. Toch is hun het woord vereniging voldoende bekend, en weten ze ook wat daar vereist wordt zodat enige (oor)zaken zouden moeten kunnen berusten in hun doel. Dat dit niet zo is, is een duidelijk teken dat ze zeer ver vervreemd zijn van hun bestemming. /Nl-Mfr-Eng/

We moeten ons wel afvragen of we dat woord "Vereniging" correct begrijpen. Wat vereniging betekent legt onze schrijver op een ietwat filosofische manier uit. We zien dat het verder gaat dan wat we er meestal onder wordt verstaan. Toch mogen we ook niet langs de andere kant overhellen in de zin dat we vereniging met versmelting verstaan waardoor ieder zijn eigenheid of identiteit zou verliezen. Maar laten we luisteren naar zijn uitleg van het woord "vereninging":

Als eenich dinck een ander maer en genaeckt / siet / daer ontrent / oft naer by is / en rekenen sy dat met het selve niet vereenich<t>[e] te zijn / maer houden dat daer toe van noode is / dat het laete alle onghelijckheyt / afgae alle eygentheyt / verliese alle menichvuldicheydt / ende aenneme de ghedaente van't selve daer het mede vereenicht wordt / alsoo en seght men niet dat het ijser met het vier vereenicht is / soo langh men daer aen merckt dat het ijser is / maer om vereenicht te wesen / moet het soo gansch gloeynde zijn / die licht en achtme<n> met de stralen der sonnen niet vereenicht / soo langh me<n> in haer iet anders kan mercken als licht en<de> klaerheyt; soo oock en behoordemen onse ziele met Godt niet vereenicht te rekenen / oft sy en waer niet alle haer krachten gheheelijck van alle creatueren / ende haer selven soo afghekeert / als oft die / ende sy selve (7) niet meer en waeren / ende soo gansch tot Godt ghekeert / sijne innighe teghenwoordicheyt alsoo gheniete / dat sy niet en kenne / smaecke oft ghevoele als Godt / want dan is sy eerst volmaeckt / ende heeft haer eynde bekomen. Als iets nadert tot iets anders, ziet, in de buurt komt, of nabij is, wordt het niet aanzien als daarmee verenigd. Daarvoor is het nodig dat het alle ongelijkheid verlaat, alle eigenheid afgeeft, alle menigvuldigheid verliest, en de gedaante van het gene waar het mee verenigd wordt, aanneemt. Daarom zegt men niet dat het ijzer met het vuur verenigd is zolang men het ijzer nog opmerkt, maar om verenigd te zijn moet het helemaal gloeiend zijn. Het licht acht men niet verenigd met de zonnestralen zo lang men in haar iets anders kan ontwaren dan licht en klaarte. Op dezelfde manier behoort onze ziel niet aanzien te worden als met God verenigd, zolang ze met al haar krachten niet volledig van alle schepselen en van zichzelf is afgekeerd (dat het ware alsof dat alles en zijzelf niet meer bestaan), en zozeer tot God gekeerd, Zijn innige tegenwoordigheid genietend, dat ze niets anders kent, smaakt en voelt dan God alleen. Enkel als ze dit heeft bereikt is ze volmaakt, en heeft ze haar doel bekomen. /Nl-Mfr-Eng/
Wederom men seght niet dat de<n> steen opder aerden rust / om dat hy daer naer by is / oft om dat hy die met eenen hoeck rackt / want hy thoont selve contrarie / daelende soo langh tot dat hy op d'aerde gheheelijck vast light. Jae om van zijn ruste sekerder te wesen / dringht hy hem soo diep inder aerden als hy kan / ende binnen dien den mensch acht hem selve in Godt te wesen / ende te rusten / als hy ter avontueren daer ontrent is / oft met een van zijn krachten niet hem / maer iet dat hem gelijck is/ kent oft raeckt / dwelck voorwaer een beklagelijcke verblintheydt is; ende dies te grooter dat veel dit hooren ende verstaen / ende binnen dien daer door niet meer gheraeckt en worden / als oft het haer niet aen en gingh / sy en weten niet van haer daer over te schamen / noch en stellen haer om tot het eynde daer sy weten dat sy uyt ghekomen zijn te gheraecken / buyten d'welck nochtans sy noch gheluck noch salicheydt en moeten verwachten. Doorwaer dat eenen visch 't waeter saeghe / ende hem niet en spoeyden om daer in te springhen /eenen steen inde locht los hingh / ende niet neder en viel / men soude seggen dat den visch doodt waer / ende 't gene eenen (8)(Image00015.jpg p.8) steen scheen te wesen / gheenen steen en waer / wat salmen nu segghen van den mensch / ende wie hy gelijck is / die naer sijn eerste eynde niet en staet / dat spreeckt David segghende: Den mensch als hy in eere was en heeft het niet gekent / hy is den dwasen beesten vergeleken / ende die ghelijck gheworden((Psal.84.)) / en<de> om het kleyn verschil datter is tusschen d'een en d'ander; seydt hy tweemael het selfde. Men zegt evenmin dat de steen op de aarde rust omdat hij er dicht bij is, of omdat hij die met een hoek raakt. Hij laat juist het tegendeel zien zolang hij naar beneden valt totdat hij geheel op de aarde ligt. Ja, om van zijn rust verzekerd te zijn, dringt hij zich zo diep als hij kan de grond in. In dat opzicht acht de mens zichzelf in God te bestaan en te rusten als hij zich in de buurt waagt, of nog als hij met een van zijn krachten niet Hem, maar iets dat op Hem gelijkt kent of raakt. Dit is waarlijk beklagenswaardige blindheid. Daarbij komt dan nog dat zij, die dit horen en verstaan, door dit alles onverschillig blijven alsof het hen niet raakt. Ze weten zich daar niet over te schamen, en richten zich niet tot het doel te geraken waaruit ze weten dat ze voortkomen, en waarbuiten ze nochtans geen geluk noch zaligheid moeten verwachten. Daar waar een vis het water ziet en zich niet haast om erin te springen, of een steen los in de lucht hangt en niet naar beneden valt, zou men zeggen dat de vis dood is, en de steen geen echte steen zou zijn; wat zal men dan van de mens zeggen, of waar hij op gelijkt als hij niet op zijn eerste bestemming staat gericht? David zegt daarover: De mens die toen hem de eer te beurt viel dit niet heeft gekend, trekt op de dwaze beesten en is aan hen gelijk geworden. En omdat het verschil tussen de een en de ander zo klein is, zegt hij twee keer hetzelfde. /Nl-Mfr-Eng/
Dit heeft my oorsaecke gegeven om onder veel verscheyden boecken die van de volmaecktheyt van dit leve<n> spreken / noch dit kleyn boecxken by te voeghen / oft wy ter avontueren in dese ghemeyne dwaelinghe / door het selve kosten eenighe bequaemer middel soo voor ons / als andere aendienen / om te bekomen dat salich eynde / daer wy alle toe gheschapen zijn / tot het welck wy alle gaeder trachte<n> moeten / en<de> waerom wy dit lichaem en<de> ziel in desen tegenwoordighen tijdt al te saemen ontfanghen hebben / verwachtende den dach inden welcken wy sullen reden gheven / hoe weynich oft veel wy ons salich eynde d'welck Godt is / sullen naer by gekomen zijn / ende met hem vereenicht hebben gheweest / als wanneer wy naer de maete des selfs / eeuwelijck sullen gheloont oft ghestraft wesen. Dit is voor mij de aanleiding geweest om tussen al die verscheidene boeken die van de volmaaktheid van dit leven spreken, nog dit klein boekje aan toe te voegen. Of wij wagen ons erop in deze algemene dwaling daarmee een doeltreffender middel (zowel voor ons als voor de anderen) aan te bieden om tot onze zalige bestemming te komen waar we allen toe geschapen zijn. We moeten daar allemaal samen naar streven omdat we ons lichaam en onze ziel in onze huidige tijd samen hebben ontvangen, wachtende op de dag waarop we verantwoording moeten afleggen over de mate dat we (weinig of veel) onze gelukkige bestemming zijn nabij gekomen, en met Hem verenigd zijn geweest. Want het is precies in de mate dat we dit betracht hebben, dat we eeuwig beloond of gestraft zullen worden. /Nl-Mfr-Eng/
Om dit voorts te verklaeren / en heb ick niet beters gevonden om tot onse meyninghe te komen / als dit tegenwoordich Boecxken / d'welck (9) wy gheschreven hebben vande volmaecktheydt der zielen in dit leven / ende van haer gherechte leste eynde te heeten 't Rijck Godts inder zielen / d'welck onsen Salichmaker leert in het Euangelie ((Luc.17.)) / segghende met uytdruckelijcke woorde<n> / 't Rijck Godts en komt niet met waerneminghe / noch sy en sullen segghen / siet 't is hier / oft daer / want siet 't Rijck Godts is binne<n> u-liedens / welcke woorden gheheel klaer zijn / ende van dat inwendich Rijck der zielen verstaen worden door den H. Thomas / Bonaventura ende andere / dit Rijck bekomt de ziele / soo wanneer sy haeren nedersten mensch in rechter ordonnantien den oppersten geheel onderworpen heeft / en den opperste mensch aen Godt / die als dan in haer levende ende regnerende is / als in zijn Rijck. Tot bevestinghe van dit / verstaen den H. Cyrillus / Hieron. ende August. de woorden van den Pater noster: toekomende zy ons u Rijck / van dat gheestelijck Rijck Godts inder ziele<n> / waer van den H. August. hadd'een besonder ondervindinghe als blijckt uyt sijne woorden die hy daer uyt-komende sprack: O groote diepheyt / o soete verborgentheyt / o verborgentheyt sonder verdriet / sonder bitterheyt der booser ghedachten / sonder verstooringhe van aenvechtinghe(bekoringen) ende pijnen / dit is de blijschap daer den Salichmaecker van seyt: Gaet inde blijschap uwes Heeren. Om dit alles verder te verduidelijken heb ik er niets beter op gevonden dan dit boekje te schrijven. Het handelt over de volmaaktheid van de ziel in dit leven en van haar terechte bestemming, wat we het Rijk van God in de zielen noemen. Het is onze Zaligmaker die ons in het evangelie uitdrukkelijk zegt: 'De komst van het Rijk Gods kan je niet waarnemen, je kan niet zeggen, ziet het is hier of daar, want zie, het Rijk Gods is binnen in u.'((Lc. 17, 20-21)) Deze woorden zijn heel duidelijk. Onder dat inwendig Rijk van de zielen verstaan de H. Thomas, Bonaventura en anderen, dat de ziel dat Rijk bekomt wanneer ze het laagste van de mens in oprechte schikking aan het opperste geheel onderworpen heeft, en het opperste van de mens aan God. Dan zal God in haar leven en regeren als in zijn Rijk. Als bevestiging daarvan, zien we dat de H. Cyrillus, Hieronimus en Augustinus de woorden van het Onze Vader: \"Uw Rijk kome\", begrijpen als het geestelijk Rijk van God in de zielen. De H. Augustinus had daarvan een bijzondere ondervinding zoals we kunnen merken uit zijn woorden die hij daarover uitsprak: 'O grote diepte, o zoete verborgenheid, o verborgenheid zonder verdriet, zonder bitterheid van boze gedachten, zonder verwarring van aanvallen, bekoringen en pijn.' Dit is de vreugde waarvan de Zaligmaker zegt: Gaat binnen in de blijdschap van uw Heer. /Nl-Mfr-Eng/

Ziezo, moge deze woorden ons niet tot pessimisme of wanhoop voeren, maar in tegendeel ons bemoedigen en brengen tot het vervullen van de wil van God in ons leven. Als er redenen zijn om negatief te denken als we zien hoe weinig mensen de liefde van God ter harte nemen, laat staan ontdekken, dan moge het ons toch hoopvol en blij stemmen dat God de moed niet opgeeft, en steeds geduldig, deemoedig en barmhartig verder met ons op weg wil gaan. Moge zijn liefde ons hart doen smelten om zijn wil in ons leven te betrachten, en zijn Rijk in en rondom ons tot stand te laten komen.

De mystieke lectuur van een Johannes Evangelista kan voor sommigen wellicht wat oubollig overkomen, en toch is ze treffend actueel. Misschien zijn de inzichten en wereldbeelden die wij hebben zeer verschillend, maar de mens blijft wezenlijk een zelfde schepsel met een diep verlangen naar het geluk. Hoe gesofistikeerder onze wetenschap en technische mogelijkheden ook mogen zijn, ze vullen het hart niet met echte vreugde en geluk. Oppervlakkig kan het ons wel een euforisch gevoel geven als er nieuwe uitvingingen gedaan worden of als we nieuwe complexe toestellen kunnen aanschaffen die onze luxe en zelfstandigheid vergroten, maar daarmee is geen blijvend geluk gemoeid. Integendeel schijnt ons dat veeleer vereenzaamd en onvoldaan achter.

Hoeveel kans maken we om te vinden als we niet op de juiste plaats gaan zoeken? Op deze eenvoudige vraag zullen we wel allemaal het juiste antwoord geven. Johannes Evangelista van 's Hertogenbosch gaat in zijn boek "Het Ryck Godts inder Zielen oft binnen u lieden" daar verder op in. Op een heel ontnuchterende en eenvoudige manier toont hij ons waar en hoe we moeten zoeken om het zoeken naar het Rijk Gods een succesverhaal te laten zijn.

Vorige keer hebben we een eerste deel van het eerste hoofdstuk van zijn meest verspreide boek voorgesteld, waarin hij reeds een tipje van de sluier oplicht en ons het belang van ons geestelijk leven onderlijnt.

De reden die wy hebben om te nemen den (10)(Image00016.jpg p.10) naem van 't Rijcke Godts / is dese. Ten eersten om dat een-ieghelijck begheert heeft om daer naer te trachten / wie en soeckt niet Coninck te wesen? wie en soude niet ten eynde vande werelt gheerne gaen over Zee en<de> berghen / indien men hem daer wist eenen inganck te wijsen in dat Rijck Godts / hoe sal dan iemandt versuymen de leeringhe diemen hem gheeft om hem dat te wijsen in sijn selven? Inder waerheydt in soo verre men den ghenen die met grooten arbeyt 'twaeter ghinck haelen verre van sijn huys / wilden binnen t'huys thoone<n> de fonteyne daer 'tselve uyt bloeyden / wie en soude sijnen arbeyt niet spaeren ende genieten d'waeter dat hy binnens huys heeft / sonder dat elders te haelen? daer 't Rijck Godts is / daer is Godt/ die de fondeyne is van alle goedt / schoonheydt / ende volmaecktheydt die de menschen met grooten arbeyt buyten hun selven soecken / jae by dat Rijcke Godts en verstaen wy niet ander als een volmaeckte vereeninghe der zielen met Godt / ende daerom hoorende dat het Rijcke Godts binnen hun is / behoorende sy al te samen verweckt te wesen om 't selve te soecken. Wij hebben een paar redenen om de naam van het Rijk Gods te hanteren. Ten eerste omdat eenieder begeert dit te bekomen; wie zoekt er niet om Koning te zijn? Wie zou er niet graag tot de verste uithoeken van de wereld reizen, over zee en bergen, indien men hem daar een ingang zou kunnen aanwijzen in het Rijk Gods. Hoe zal dan iemand het onderricht verzuimen die men hem geeft om dat in hemzelf aan te wijzen. Waarlijk, in de mate dat men iemand, die met zware arbeid water ver van zijn huis ging halen, kan aantonen dat er binnen in zijn huis een fontein met hetzelfde [water] uitvloeit, zou die zijn arbeid dan niet sparen en genieten van het water dat hij binnenshuis heeft zonder het van elders te halen? Waar het Rijk van God is, daar is God. Hij is de fontein van alle goeds, schoonheid en volmaaktheid die de mensen met veel moeite buiten hunzelf zoeken. Ja, onder dat Rijk van God verstaan we niets anders dan een volmaakte vereniging van de ziel met God. Vandaar dat als ze horen dat het Rijk Gods in hen is, behoren ze allen samen aangespoord te zijn om dit te zoeken. /Nl-Mfr-Eng/
Ten tweeden om dat het woordt 't Rijck Godts een ieghelijck best kennelijck maeckt de nature vande rechte volmaecktheyt / want een ieghelijck weet / dat daer 't Rijck Godts is / niet wesen en mach eenighe sonde / ghebreck / quaede lust / oft begheerte / gheenen onvrede oft ver(11)stooringhe / gheen veranderinghe oft ongestadicheyt oft quellinge / maer dat door een doot alder menschelijcke kranckheden / den mensch moet in hem hebben een verloogheninghe / ende vervremdinge / niet alleen der sonden / maer oock alder gheschaepen affectien / daer Godt gheen oorsaecke van en is / ende inde plaetse van die moet hebben alle deucht en<de> volmaecktheyt / jae een Engelsche puerheyt / ende dat in volkomen ruste ende vrede in Godt / die noch door pijn / lijden / oft eenighe quellinghe verstoort en worde / ende soodanich behoort inder waerheyt de vereeninghe der zielen met Godt te wesen / die haer uyterste volmaecktheyt en<de> eynde zy in dit leven / ghelijck oock was de gene inde welcke Godt haer eerst ghestelt hadde / ende met reden verheyscht dit d'uyterste volmaecktheyt des menschen in dit leven / want inde selve behoort hy volkomentlijck te konne<n> rusten / ende daer t'allen tijde<n> toe te geraecken / al hoe wel hy om sijne kranckheyt / hem daer dickwils van scheydt / ende den mensch in dit leven / dat maer den wech en is tot het toekomende / niet en kan komen tot een ghestadige ende volkomen ruste in Godt / ende volle ghesaetheyt in hem / soo is hem nochtans gestelt een seker vereeninghe met Godt / die hy in dit leven bekomen en kan / waer door hy een ruste ende vermaeck in Godt vindt / soodanich; die hem naer den eysch des levens voldoet / en<de> (12)(Image00018.jpg p.12) daerom behoort hy naer die te staen; ende dese vereeninge moet soodanich wesen / dat sy d'eeuwige salicheyt soo nae kome als het wesen kan / principalijck in onghemiddelt te zijn / ghelijck die is / al hoe wel duyster ende in't geloove / daer die als eenen waerachtighen loon deses levens / is in een volkome<n> klaerheyt. Dan sulcke waerachtighe vereeninge met Godt spreke<n> verscheyden leeraers welcker woorden wy om kortheyt niet en stellen / meynende dat den goetwilligen leser aen dese waerheyt niet en twijfelt; en<de> segghen alleenlijck dat wy dan dese uyterste volmaechtheyt hier voor ons hebben genomen te spreken / ende dat onder den naem van 't Rijck Godts / betoonende wat daer in den mensche vereyscht wordt / om daer toe te geraecken / ende hoe hy deselve bekomen hebbende / die altoos sal konnen behouden / want tot sulcke blijckt dat den mensche in dit leven komen kan. Een tweede rede bestaat erin dat de term \"het Rijk Gods\" aan iedereen de natuur van de oprechte volmaaktheid het best duidelijk maakt. Want eenieder weet dat waar het Rijk van God <gevestigd> is, er geen enkele zonde, gebrek, kwade lust of begeerte kan bestaan, geen onvrede of verwarring, geen vervalsing, onstandvastigheid of kwelling. Maar dat door een dood van alle menselijke zwakheden, de mens in zich een verloochening en verwijdering moet hebben, niet alleen tot de zonde, maar ook tot alle geschapen affecties waar God de oorzaak niet van is. In plaats daarvan moet die alle deugd en volmaaktheid, ja een engelachtige zuiverheid bezitten. Dat alles in volkomen rust en vrede in God, die door geen enkele pijn, lijden of enige kwelling verstoord kan worden. Zo iemand hoort waarachtig in eenheid met God te zijn, die haar uiterste volmaaktheid en doel van haar leven is. Zo ook ging het degene in wie God zich het eerst gesteld (geschapen, geaard) heeft. Dit vereist redelijkerwijs de uiterste volmaaktheid van de mensen in dit leven, waarin die namelijk volledig hoort te kunnen rusten en daar ten allen tijde toe te geraken. Om zijn zwakheid moet hij daar echter dikwijls van gescheiden zijn. In dit leven, dat voor de mens maar een weg is tot het komende, kan hij niet geraken tot een standvastige en volkomen rust, noch tot een volle berusting in God. Toch is het mogelijk om tot een zekere vereniging met God te komen in dit leven. Daardoor kan hij een [zekere] rust en genoegen vinden in God, die hem op dusdanig naar de roeping van het leven voldoet. Hij behoort dit dus na te streven, en deze vereniging moet van die aard zijn, dat ze de eeuwige zaligheid no nabij komt als het mogelijk is. Zoals het hoort, zal die [vereniging] voornamelijk onbemiddeld zijn. Hoewel duister en in het geloof, zal die een waarachtig levensloon zijn in een volkomen klaarheid. Over dergelijke vereniging met God spreken verscheidene leraars wiens woorden wij om kort te zijn niet zullen citeren, in de overtuiging dat de goedwillige lezer aan deze waarheid niet zal twijfelen. We willen enkel spreken over deze uiterste volmaaktheid. Daarover hebben we ons voorgenomen te spreken onder de naam van het Rijk Gods. We willen aantonen wat vereist is om daartoe te komen, en hoe hij dat dan ook altijd behouden kan. Want daartoe blijkt het dat de mens in dit leven komen kan. /Nl-Mfr-Eng/
Aan dit Rijck Godts dan sullen wy hier spreke<n> / leerende hoe de ziel Godt sonder middel in haer vinden zal / ende den selven in alle steden ende wercken / pijnen ende quellinghen behouden. Ende om dat wy beter verstaen moghen worden / soo sullen wy dit niet met hooghe woorden oft subtijle redenen / maer meer met klaer ghelijckenissen ende ghemeyne woorden voorhouden / meynende meer te leeren den simpelen / ootmoedighen ende verstorven / als vernuftighe eyghensinnighe menschen / naervolghende (13) Christum die sijnen Vader danckten / dat hy dat hadd' verborghen aen wijse ende vernuftighe / ende veropenbaert hadde de kleyne ((Luc.10.)) / ende oock om de verholentheden des Euangelie beter wijs te maecken / seer dickwils ghemeyne ghelijckenissen daer toe was ghebruyckende. Over dit Rijk Gods zullen we hier dus spreken. We zullen aantonen hoe de ziel God zonder bemiddeling in haar zal vinden, en Hem in alle plaatsen en werkzaamheden, pijnen en kwellingen kan behouden. En om ons beter te laten verstaan, zullen wij dit niet met grote woorden en vernuftige redeneringen, maar met heldere gelijkenissen en gewone woorden aanbrengen. We oordelen meer te bereiken bij de eenvoudige, nederige en afgestorven mensen dan bij de snuggere eigenzinnige mensen, zoals Christus die zijn Vader dankt omdat Hij dit verborgen had aan de wijzen en de verstandigen, en het had geopenbaard aan kleinen (Lc. 10, 21). Ook om verborgen dingen in het Evangelie beter verstaanbaar te maken, gebruikte Hij heel dikwijls gelijkenissen. /Nl-Mfr-Eng/
D'ordre die wy sullen houden is dese. Eerst sullen wy spreken van de groote onwetentheyt / ende der menschen botticheydt in te soecken haer eynde / d'welck wy seggen 't Rijck Godts te wesen / ende wat wy daer by verstaen; ende hoe grovelijck sy vanden rechten wegh die daer toe leydt / dwaelen. Dan sullen wy met ghemeyne gelijckenissen thoonen hoe sy hun draghen moeten om dat te vinden / ende daer na sullen wy in't bysonder uyt-leggen wat inder zielen verheyscht wordt / op dat sy een Rijck Godts worde / in het welck wy haer dan leeren sullen hoe sy haer daer van Godt sal laeten in-leyden / ende hoe sy daer ghestaedelijck in blijven sal / oock in alle dorricheydt / lichaemelijcke pijne ende quellinghen / ende ten laetsten uytwendighe verstroeytheydt ende bekommernissen. De volgorde die we zullen hanteren is deze: we zullen eerst spreken over de grote onwetendheid, en van de menselijke botheid in het zoeken naar haar doel (dat we zeggen het Rijk van God te zijn), en wat wij daaronder verstaan (en hoezeer we van de rechte weg die daartoe leidt zijn afgeweken). Vervolgens zullen wij met algemene gelijkenissen aantonen hoe zij zich moeten gedragen om dat te vinden. Daarna zullen we in het bijzonder uitleggen wat er in de ziel nodig is opdat ze een Rijk van God worden. Daarin zullen we aanleren hoe ze zich daarbij door God zal laten leiden opdat ze een Rijk van God wordt, hoe ze daar standvastig in zal volharden, en dit ook doorheen dorheid, lichamelijke pijnen en kwellingen, en tot slot doorheen uitwendige verdeeldheid en beslommeringen. /Nl-Mfr-Eng/

(Hoofdstuk i)

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.