De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen": Overvormd door Gods Klaarheid

Ruusbroec: "Eén leven met God. Wederkeer in onze oorsprong."

Tweeëndertigste editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen.
Op de pagina van je keuze vind je na een korte omschrijving onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen" VIII

Eén leven met God. Wederkeer in onze oorsprong. Overvormd door Gods Klaarheid. Een aantal bijzondere aspecten.

Programma "Mystieke Lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God; Pareltjes vanuit onze rijke schat aan Christelijke spirituele traditie.

Minne kan niet ledig zijn, maar zij wil door-kennen en door-smaken de grondeloze Rijkheid die in haar grond leeft. svgµ

Welkom beste luisteraar op het programma "Mystieke Lectuur". We vervolgen in deze editie nog steeds onze reeks van bijdragen, waarbij we de Zalige Jan van Ruusbroec, vrij diepgaand ter hand willen nemen met zijn werkje, "De Blinkende Steen". We hebben nog veel te ontdekking op deze tocht onder zijn leiding, en kunnen jammergenoeg niet alles helemaal uitwerken.

Ook deze keer zullen we af en toe een paar stukjes in het Middel-Nederlands voorlezen om ons wat meer vertrouwd te maken met de taal waarin dit werk geschreven is. Hopelijk helpt het ons om beter te kunnen genieten van het mooie literaire oeuvre van deze wonderbare en getalenteerde schrijver.

Nog steeds biedt het korte werkje van Ruusbroec, "De Blinkende Steen" ons een sleutel aan om binnen te treden in de wereld van de Christelijke contemplatie. Ook nu nog hebben wij het moeilijk om op dat vlak alles duidelijk in te zien. De inwendige wereld die nochtand ook helemaal de onze is, is ons meer dan ooit onbekend. Met de ongeziene wetenschappelijke en technische vooruitgang en mogelijkheden van onze moderne en post-moderne tijd, is onze kennis van die innerlijke wereld er enkel op achteruit gegaan. Om in deze wereld thuis te komen hebben we aan Ruusbroec een uitgelezen gids. Jawel, veel verwarring heerst er deze dagen bij de zin-zoekende mens. Velen stellen zich voor om op al onze prangende vragen een antwoord te geven, maar niet overal vinden we bevrijdende en hoopvolle antwoorden. Aan de zuivere intentie van Ruusbroec mogen we daarentegen echt niet twijfelen. Jawel, ook nu nog kan hij de in de war gebrachte zin-zoekers helpen met zijn werk. Zijn woordenschat is zoals we telkens hebben gezegd zeer origineel, zijn denken zeer persoonlijk en zijn spirituele scherpzinnigheid uitzonderlijk. Zijn bijnaam, de wonderbare heeft hij inderdaad niet gestolen.

Uitgedaagd om zich zo goed mogelijk verstaanbaar te maken voor zijn toehoorders, bewijst hij ons nog steeds een immense dienst in de beknopte uitleg van zijn fundamentele cathegorieën. Ons werk zal er dan ook in bestaan om de uitleg die Ruusbroec zelf levert zo goed mogelijk weer te geven, en waar nodig wat te versterken en eventueel wat verder te ontwikkelen. Toch zal deze literatuur voor velen jammer genoeg ontoegankelijk blijven. En Jan van Ruusbroec is zich daar terdege van bewust.

Laten we nog even luisteren naar een stukje van vorige editie in het Middelnederlands:

(Deel III p.25) Desen scouwene es altoes anehanghende eene wiseloese oefeninghe, dat es een vernieutende 5 leven. Want daer wij ons-selfs ute-gaen in donckerheiden ende in onwisen sonder gront, daer scijnt die eenvuldighe raeye der claerheit Gods altoes, daer wij inne ghefundeert sijn, ende die ons ute ons selven trect in overwesene ende in ontsonckenheiden van minnen. Ende deser ontsonkenheit 10 van minnen es altoes ane-hanghende ende na-volghende eene wiseloese oefeninghe van minnen, want minne en mach niet ledich sijn, maer si wilt doerweten ende doersmaken die grondelose rijcheit die in haren gronde leeft.

Ruusbroec heeft ons in de vorige editie gesproken over de ontzonkenheid in minne, die een niet te stillen honger naar God in ons opwekt. Niet tegenstaande dat, kan men het niet uitspreken noch echt verzwijgen, want het geschiedt boven rede en begrip; het gaat al wat schepsel is te boven. M.a.w. wil dit zeggen dat we er met ons verstand niet bij kunnen omdat dit zich afspeelt boven onze rede, en dat het niet iets is dat wijzelf noch enig schepsel kunnen opwekken of produceren.

Maar "als wij onze geestesblik naar binnen keren, dan gevoelen wij dat de Geest Gods ons drijft en aanstookt in die ongedurigheid van Minne." En "als wij onze blik boven onszelf richten dan gevoelen wij, dat Gods Geest ons uit onszelf trekt en tot niet verteert in Zichzelf, d.i. in de overwezenlijke Minne, waarmede wij één zijn, en die wij dieper en breder bezitten dan wat ook."

Als we die woorden tot ons laten doordringen, is dat op zich al heel indrukwekkend, maar het is nog niet alles. "Dit bezitten" zegt Ruusbroec ons "is een eenvuldige, afgrondige smaak van alle goed en van eeuwig leven. In deze smaak zijn wij verzwolgen boven rede en zonder rede in de diepe stilheid van de immer onbewogen Godheid."

Daarna vervolgt hij:

Dat dit werkelijk zo is, kan men alleen bij ervaring weten, anders niet. Want op welke manier dit gebeurt, of hoe of waar of wat dit is, dat kan geen inspanning der rede noch enige oefening achterhalen. Daarom blijft onze daarop volgende beleving steeds wijzeloos, dat is zonder bepaalde manier. Want het grondeloze Goed, dat wij smaken en bezitten, kunnen wij noch vatten noch verstaan; en wij kunnen nooit uit onszelf door eigen inspanning daarin komen. Zo dan zijn wij in onszelf arm, en in God rijk; in onszelf hongerig en dorstig, en in God dronken en verzadigd; in onszelf werkend en in God van alles ontledigd rustend. Zo zullen wij ook eeuwig blijven, want zonder oefening van minne kunnen wij God nimmermeer bezitten. En wie anders meent of gelooft, vergist zich.

We krijgen hier, vooral bij deze laatste zin, een nieuwe waarschuwing tegen een mogelijk quietisme, want: er is geen liefde die niet actief is en tegelijk passief. Ruusbroec is zijn uiterste best aan het doen om goed te tonen dat activiteit en passiviteit geen van elkaar te onderscheiden momenten zijn, maar twee zijden van de liefde. Enkel passiviteit of enkel activiteit leiden niet tot echte liefde. Echte liefde is beminnen en zich laten bemidden. Het eerste is actief en het tweede passief. God die ons het eerst heeft bemind, geeft ons daardoor de gelegenheid om Hem te beminnen, en zo binnen te treden in de ware liefde. De ware liefde die God zelf is, nl. in hun onderlinge trinitaire liefdesrelatie: Vader, Zoon en Heilige Geest.

Zo dan zijn wij in onszelf arm, en in God rijk; in onszelf hongerig en dorstig, en in God dronken en verzadigd, in onszelf werkend en in God van alles ontledigd rustend. svgµ

Ruusbroec legt ons nu uit hoe we één leven met God hebben.

Zo leven wij geheel in God in zoverre als wij onze zaligheid bezitten, en geheel in onszelf in zoverre als wij ons in de liefde tot God oefenen. En al leven wij geheel in God en geheel in onszelf toch is dit maar één leven. Maar het wordt op tweevoudige wijze, ja als tegengesteld aangevoeld. Want arm en rijk, hongerig en verzadigd, werken en rusten : deze dingen zijn radikaal tegengesteld. En toch ligt hierin de hoogste heerlijkheid die wij kunnen bereiken nu en in de Eeuwigheid. Want wij kunnen volstrekt niet God worden en onze geschapenheid verliezen: dat is onmogelijk. Van de andere kant : bleven wij helemaal in onszelf, van God afgezonderd, dan moesten wij ellendig zijn en onzalig. Daarom moeten wij ons geheel in God gevoelen en geheel in onszelf; tussen die twee gevoelens vinden wij niets anders dan de genade van Godswege en de minne-beleving van onzentwege. Want uit het opperste van ons gevoel schijnt de klaarheid Gods in ons, die ons de waarheid leert en ons aanzet tot alle deugden en tot eeuwige liefde voor God. Deze klaarheid blijven wij onverpoosd nagaan en volgen tot in de grond waaruit zij komt. Daar gevoelen wij niets anders dan ontgeesten en ontzinken in eenvoudige, grondeloze minne zonder wederkeer.

We zien in deze tekst stilaan de notie verschijnen van het "gemene leven", horizon van de hele "Blinkende steen". Gemeen (niet in de vulgaire zin, maar in de zin van "gemeenschappelijk"), want, "geheel in God... en geheel in onszelf". In God is ons "gemene leven" overwezenlijk, grondeloos, genieten, enz. (Ruusbroec gebruikt het woordje ghebrucken, wat het mystieke genieten betekent); en in ons is ons "gemene leven" wezenlijk, werkend, begrensd, enz.

Opnieuw onderscheidt Ruusbroec zich van het omringende illuminisme door ons eraan te herinneren dat we onze geschapenheid niet kunnen verliezen. De verwaandheid, of zelfs arrogantie van de verlichtten van zijn tijd: de sektarische beweging van "de vrije geest", wil deze realiteit niet voor ogen zien. De geschiedschrijver (en biograaf an Ruusbroec) Pomerius, zet ons op het spoor van een zekere Bloemardinne die een niet kerkelijke vorm van mystiek promootte en waartegen Ruusbroec opkwam zoals we ons wellicht nog herinneren van de 29e editie van Mystieke Lectuur.

(Deel III p.26) Bleven wij oec te-male in ons selven ghesondert van Gode, soe moesten wij sijn elendich ende onsalich. Ende hier-omme selen wij ons gheheel in Gode ghevoelen ende gheheel in ons-selven. Ende tuschen dese twe ghevoelne en venden wij anders niet dan die 25 ghenade Gods ende die ufeninghe onser minnen. Want ute onsen oversten ghevoelne schijnt die claerheit Gods in ons die ons die waerheit leert, ende beweecht tot allen duechden ende in eewigher minnen te Gode. Deser claerheit sijn wij na-volghende sonder onderlaet tote inden 30 gronde daer sy uut comt. Ende daer en ghevoelen wij anders niet dan ontgheesten ende ontsincken in eenvoldigher grondeloser minnen zonder wederkeer.

We hoorden zonet in het Middelnederlands de tekst die we reeds hebben gehoord in het hedendaags Nederlands, en die we nu verder zullen bespreken.

"Uit het opperste van ons gevoel schijnt de klaarheid Gods in ons...", leert ons Ruusbroec. Deze klaarheid komt overeen met de bijbelse glorie van God. We zien dat vanaf het psychologisch centrale punt waar God deze klaarheid communiceert, dat wil zeggen vanuit het wezen van de ziel - waar ze begrepen wordt als in "het opperste van ons gevoel". Deze glorie verspreidt zich in haar krachten volgens de twee facetten van elke relatie tussen personen, nl.: de kennis ("die ons de waarheid leert") en de liefde (die "ons aanzet tot alle deugden"). En terzelfdertijd trekt dit "opperste van ons gevoel" de ziel aan om zich (in) te keren(recueillir) tot degene uit wie ze voortkomt, jawel, tot aan het "ontzinken in eenvoudige, grondeloze minne zonder wederkeer".

In feite geeft Ruusbroec hier eenvoudigweg een beschrijving van het dubbel effect van elke liefdesrelatie, volgens de twee facetten van de liefde die hij beschrijft gedurende dit hele tweede deel van zijn werkje "De blinkende Steen". Nemen we een klein kind als voorbeeld, dat zich in de armen van diens moeder vlijt: ziehier de aantrekking die de liefde uitoefent; en terzelfdertijd is het steeds meer bereid tot alles om plezier te doen aan mama: ziehier het opwekken van haar krachten die het "aanzet tot alle deugden".

In dit voorbeeld zien we eveneens dat aspect van passieve en actieve liefde weer naar boven komen. Passieve liefde, "het zich in de armen van diens moeder vlijen", en de actieve liefde, "het bereid zijn tot alles, om plezier te doen aan mama".

Merk op dat hoe meer de kleine één wil zijn met de moeder, hoe meer het diens eigen persoonlijkheid opbouwt. Aldus eveneens diens vrijheid ten opzichte van diens moeder, waardoor de capaciteit groeit om haar te beminnen. Het onderscheid of verschil van de personen is correlatief (of staat dus in verhouding) met de gemeenschap van natuur, wat de definitie zelf is van de Drieëenheid, met andere woorden van de Liefde (met een hoofdletter).

Uit het opperste van ons gevoel schijnt de klaarheid Gods in ons, die ons de waarheid leert en ons aanzet tot alle deugden en tot eeuwige liefde voor God. svgµ

Dit alles is trouwens meteen een wederkeer in onze oorsprong. Luisteren we naar het vervolg van de tekst van Ruusbroec.

Konden wij met onze eenvuldige geestesblik voortdurend in deze staat verwijlen, dan zouden wij dit ook voortdurend gewaar worden. Want ons ontzinken in de overvorming Gods duurt eeuwig en ononderbroken voort, eenmaal dat wij uit onszelf zijn getreden en God bezitten in ontzonkenheid van minne. Want bezitten wij God in ontzonkenheid van minne, dat is in zelfverlorenheid, dan is God ons eigen en zijn wij Hem eigen en blijven wij eeuwig en zonder wederkeer ontzinkende aan onszelf in onze wezensgrond, die God is. Dit ontzinken gaat wezenlijk gepaard met de habituele liefde (de heiligmakende genade). Daarom is het aanwezig of we slapen of waken, of wij het weten of niet weten. Zo gezien verdient dit ontzinken dan ook geen hogere graad van loon, maar het bewaart in ons het bezit van God en van al het goede dat wij hebben gekregen. Met dit ontzinken is het als met de rivieren, die gestadig en zonder wederkeer immer naar de zee vloeien, omdat daar hun eigen plaats is. Evenzo wanneer wij God alleen bezitten vliedt ons wezenlijk ontzinken door de habituele liefde steeds zonder terugkeer voort in een grondeloos gevoel, dat wij bezitten en dat ons eigen is. Ware onze blik steeds eenvuldig en met onverminderde aandacht daarop gevestigd, dan zouden wij dit ook zonder ophouden ervaren.

De habituele liefde (in de zin van het latijnse woordje habitus), onderscheidt zich van de actuele liefde, zoals een gewoonte (onzichtbaar is zolang ze niet de gelegenheid heeft om in actie te treden, en) zich onderscheidt van de acties die ze produceert. Twee echtgenoten die zich op een afstand van duizend kilometer van elkaar bevinden, beminnen elkaar niet minder dan als ze bij elkaar zijn, maar deze zeer reële liefde is dan slechts habitueel en zal pas actueel worden op het ogenblik dat ze voor gemeenschappelijke activiteiten elkaar terugvinden. Het is geheel de vraag hoe actie en contemplatie zich tegenover elkaar verhouden. Als de actie niet verworteld is in de contemplatie, dan is ze slechts een mechanisch gebeuren, daar waar een authentieke contemplatie alle liefde (op een verborgen wijze) bevat die zich kan manifesteren in de actie.

Deze korte uitweiding over liefde en verdienste volstaat om ons te tonen dat in tegenstelling tot de indruk die men veelal krijgt, Ruusbroec in realiteit een theoloog is die zich zeer bewust is van de verschillen met de School.

(Deel III p.27) Nu es dit ontsinken boven alle doechde ende boven alle oefeninghe van minnen, want het en es anders niet dan een eewich 25 uutgaen ons-selfs, met eenen claren voersiene in eene Anderheit, daer wij ute ons-selven in neyghen alse in zalicheden. Want wij ghevoelen een eewich ute-neyghen in eene Anderheit dan dat wij selve sijn. Ende dit es dat innichste ende dat verborghenste onderscheet 30 dat wij tuschen ons ende Gode ghevoelen moghen, want hier boven en es nemmer onderscheet.

We hoorden een stukje tekst in het Middelnederlands dat we nu in het hedendaags Nederlands zullen lezen.

Nu geschiedt dit ontzinken boven alle deugden en alle beoefening van liefde want het is anders niet dan een voortdurend uitgaan uit onszelf met een klare blik vooruit op een Anderheid waarheen wij, van onszelf weg, als in een zaligheid naartoe neigen. Wij gevoelen immers een eeuwig uit-neigen naar een Anderheid toe dan we zelf zijn. En dit is het innigste en verborgenste onderscheid dat wij tussen God en ons kunnen waarnemen; want hierboven bestaat verder geen onderscheid.

We zien dat dit gebrek aan onderscheid tussen God en de ziel, die zorgwekkend kon overkomen, niet wordt ingeleid door Ruusbroec op het ontologische niveau, maar gewoon als een beschrijving van de ervaring; niet: "er is geen onderscheid tussen God en de ziel," maar "de ziel voelt niet meer het onderscheid tussen haar en God" Het is ook de voorzichtige vertaling in het Latijn van Surius: ultra quod nulla alia differentia sentitur.

Nochtans (vervolgt Ruusbroec) blijft onze rede met open ogen staan in het donker, dat is in een niet-weten zonder grond. In die donkerheid blijft de grondeloze Klaarheid ons bedekt en verborgen. Want haar ons overstelpende grondeloosheid verblindt ons verstand. Maar zij omvat ons met haar eenvuldigheid en overvormt ons in Zichzelf; en zo worden wij door God aan onze werkzaamheid ontheven en tot in de ontzonkenheid van minne gebracht, waarin wij zaligheid bezitten en één zijn met God.

Zoals we reeds hebben opgemerkt in de vorige editie, dat sinds het werkje van Gregorius van Nissa, Het leven van Mozes, de contemplatie het binnendringen is in de duistere wolk die het uitverkoren volk begeleidde tijdens de uittocht, en waaruit Mozes het Woord Gods ontving. Dat het dus heel belangrijk is om goed in te zien dat de bijbelse duisternis, ver van een zwart gat, een plaats van licht is, en dat slechts als duister overkomt van buitenaf gezien, namelijk door contrast. Ruusbroec zei ons zopas dat: "waar wij immers door de liefde alles overstijgen, en boven alle kennis-in-begrip sterven in niet-weten en in donkerheid, ... wij de onbegrijpelijke Klaarheid ontvangen, die ons omvangt en doorstraalt gelijk de lucht doorstraald wordt met de klaarte der zon." Die klaarheid is onbegrijpelijk voor ons omdat het ons verstand te boven gaat, en juist daarom als duisternis ervaren wordt.

Nogmaals, deze wetmatigheid van het contrast, noodzakelijk voor het zien, verklaart de belangrijkste moeilijkheid van het contemplatieve leven. Dat leven is onderbroken van zodra men het wil observeren. Evenals het licht heel moeilijk kan geobserveerd worden, want daarvoor moet het ophouden te verlichten. Licht is slechts licht als het verlicht, en de contemplatie is slechts contemplatie als het zich op iets anders richt dan op zichzelf. De contemplatief ziet niet God ("Niemand heeft ooit God gezien" zegt ons Sint Jan), maar ziet alles zoals God het ziet, hij ziet alles in God. En het is daardoor dat het schouwen of de contemplatie "transformeert".

Wanneer wij aldus met God worden verenigd, blijft daarvan in ons een levend weten over en een werkende liefde. svgµ

We mogen dit alles dus niet aanzien als een soort onbewustzijn. Integendeel! Ruusbroec spreekt over een levend weten, in de zin van een kennis; en van een werkende liefde, die een gebruikelijke liefde is. Toen we het zonet over de contemplatie hadden, kunnen we zeggen dat wanneer de actie niet verworteld is in de contemplatie, ze slechts een mechanisch gebeuren is. Een authentieke contemplatie bevat daarentegen alle liefde (op een verborgen wijze), die zich dan ook terdege kan gaan manifesteren in de actie. Dit bereidt ons voor op de volgende ontwikkeling: het in stand houden van het werkelijke onderscheid tussen God en de ziel. Want wanneer deze gewoonte overgaat naar een daad, dan keert de perceptie van het onderscheid tussen God en onszelf terug tot het bewustzijn. Let wel, de perceptie van de andersheid van de ander komt weer terug, ook wanneer we iets voor hem doen, en niet enkel als we iets met hem doen.

Luisteren we verder naar Ruusbroec wat hij ons hierover kwijt wil:

Wanneer wij aldus met God worden verenigd, blijft daarvan in ons een levend weten over en een werkende liefde. Want buiten ons weten kunnen wij God niet bezitten en zonder liefdebeoefening kunnen wij met God niet verenigd worden noch verenigd blijven. Want, konden wij zalig zijn buiten ons weten, dan kon ook een steen, die geen bewustzijn heeft, zalig zijn. Dat ik heer van heel de wereld was en ik wist het niet : wat baatte het mij ?
Wij moeten dus wel steeds onszelf bewust zijn en smakend en bezittend gevoelen. Dit bevestigt ons Christus zelf waar Hij tot zijn Vader aldus over ons spreekt: "Dit is het eeuwig leven, dat zij U alleen kennen als de waarachtige God, en Dien Gij gezonden hebt, Jezus Christus" (Jo., 17, 3). Daaruit kunt ge zien, dat ons eeuwig leven gelegen is in een bewust kennen.

Luisteren we opnieuw naar dit stukje, maar nu in het Middelnederlands, naar de manier waarop Ruusbroec het zelf heeft geformuleerd:

(Deel III p.28) Alse wij aldus Gode gheënicht werden, hier-ave blijft in ons een 10 levende weten, ende eene werkende minne ; want sonder onse weten en moghen wij Gode niet besitten, ende sonder oefeninghe van minnen en moghen wij met Gode niet gheëenycht werden nocht gheënicht bliven. Want mochte wij salich sijn sonder onse weten, soe mochte oec een steen salich 15 sijn die en-gheen weten en heft. Dit ic heere van al eertrijcke ware, ende ics niet en wiste, wat holpe my dat ? Ende hier-omme sele wij ons emmermeer weten ende ghevoelen smakende ende besittende. Ende dit tuyscht ons Cristus selve daer Hi dus spreect van ons vore sinen Vader : "Dit 20 es, spreect Hy, eewich leven, dat sy Dy alleene bekinnen eenen ghewarighen God, ende Dien Du ghesonden hebste, Jhesum Cristum." Aldus moechdi merken dat onse eewighen leven gheleghet in kinnissen met ondersceede.

Nu worden een aantal BIJZONDERE ASPECTEN aangepakt. Ten eerste "DE VERENIGING MET GOD IS GEEN VEREENZELVIGING". Eveneens is er VIERDERLEI ONDERSCHEID IN DE manier waarop wij God aanvoelen.

Hierboven zegde ik, dat wij één met God moeten zijn; ook de heilige Schrift getuigt het. Nu wil ik er duidelijk bijvoegen, dat wij eeuwig een ander, van God onderscheiden, moeten blijven; en ook dat getuigt de Schrift. Beide beweringen moeten wij bij onszelf begrijpen en aannemen, willen wij op de rechte weg zijn. Ik zeg derhalve zo : dat voor ons inwendig oog vanuit Gods aanschijn of vanuit ons opperste gevoel een klaarte schijnt, die ons de waarheid leert omtrent de liefde en omtrent alle deugden. Bijzonder wordt in deze klaarte geleerd hoe wij God en onszelf kunnen aanvoelen in vier onderscheiden bewustzijnsvormen.

Een iets te snelle lezing loopt hier het gevaar om het citaat van Johannes 17, 3 die Ruusbroec hier heeft aangehaald te verbinden met de perceptie van eenheid in verbondenheid, daar waar ze in realiteit een nieuwe ontwikkeling introduceert over het onderscheid in de verbondenheid, verbonden met het aspect van de kennis. Om de aandacht te vestigen op het aspect van de eenheid of verbondenheid, worden een heel stuk eerder een aantal bijbelteksten geciteerd: Kol. 3,3 en Apk. 14,13. "Nu wil ik er duidelijk bijvoegen" plaatst duidelijk deze twee ontwikkelingen naast elkaar.

"Voor ons inwendig oog (of toch beter: ons inwendig aanschijn, zoals Ruusbroec het verwoordt) vanuit Gods aanschijn of vanuit ons opperste gevoel een klaarte schijnt, die ons de waarheid leert omtrent de liefde en omtrent alle deugden". In het Middelnederlands klonk dit aldus: (Deel III p.28-29) "in onsen inwindeghen aenschine, uten aenschine Gods ochte ute onsen oversten ghevoelne, soe schijnt eene claerheit..."

Ruusbroec herneemt hier zijn bespiegeling met een woordspeling met schijnen en aanschijn, impliciet verwijzend naar Psalm 80: "... God, laat uw aanschijn oplichten en wij zijn gered." Of nog, met de dubbele betekenis van het woordjeclaerheit dat Ruusbroec gebruikt, die zowel de klaarheid alsdusdanig als de glorie van God aanduiden, verwijst hij eveneens naar het hele proces van vergoddelijking van de Christen volgens Sint-Paulus in 2 Kor 3, 18: "Het is ons, die met onverhuld gelaat de glorie van de Heer als in een spiegel aanschouwen, gegeven om herschapen te worden tot een steeds heerlijker gelijkenis met Hem, door de Geest van de Heer." Dat "vanuit Gods aanschijn (of vanuit ons opperste gevoel) een klaarte schijnt" moet ons eraan herinneren dat volgens het antieke inzicht het zien evenzeer een uitstralen bevat als een ontvangen ervan. Dat verklaart meteen waarom de blik van God "ons de waarheid leert omtrent de liefde en omtrent alle deugden".

In die intiemste ontmoeting en in dat innigste en vurigste treffen wordt elke geest door minne gewond. Deze twee geesten, dat is onze geest en de geest van God, stralen en schijnen de een in de ander en elk toont de ander zijn aanschijn. svgµ

Luisteren we nog even naar de tekst die we zonet verder hebben proberen te doorgronden, maar nu in het Middelnederlands

(Deel III p.28 v.27) Nochtans hebbe ic te-hans gheseghet dat wij één met Gode sijn, ende dat tuycht ons die Heylighe Scriftuere. Maer nu wille ic segghen dat wij een ander van Gode eewelijc 30 bliven moeten, ende dit tuycht oec die Scriftuere. Ende dit moeten wij beiden in ons verstaen ende ghevoelen sal ons recht sijn. Ende hier-omme segghe ic aldus, dat in onsen inwindeghen aenschine, uten aenschine (Deel III 29) Gods ochte ute onsen oversten ghevoelne, soe schijnt eene claerheit die ons die waerheit leert van minnen ende van allen duechden. Ende sonderlinghe in deser claerheit soe werden wij gheleert Gods ende ons te ghevoelne in 5 iiij manieren.

We maken nog even ons commentaar af over dat inwendig oog, of beter over het inwendig aanschijn van de ziel, want:

Dit "inwendig aanschijn" van de ziel verwijst naar het "God zien van aangezicht tot aangezicht (in Gen. 32,31)" in hun ontmoeting. In de Geestelijke brulocht horen we het volgende (Deel I p.200 -v.20): "In dat diepste ghemoeten ende in dat innichste ende scaerpste bezuken wert elc gheest van minnen ghewont. Dese twee gheeste, dat es onse gheest ende Gods gheest, blicken ende lichten die een inden anderen, ende elc toent den anderen sijn aenschijn."

Misschien best ook even in het hedendaags Nederlands laten weerklinken: "In die intiemste ontmoeting en in dat innigste en vurigste treffen wordt elke geest door minne gewond. Deze twee geesten, dat is onze geest en de geest van God, stralen en schijnen de een in de ander en elk toont de ander zijn aanschijn."

Daarenboven in de beschrijving van wat de contemplatief "ervaart" is Ruusbroec een onderscheid aan het maken tussen de inwendige gewaarwording verbonden met de groeiende verbondenheid tussen God en de ziel die neigt naar het verdwijnen van de verschillen, en een uitwendige gewaarwording verbonden met het verschil waarvan de ziel niet minder bewust is wanneer de habituele liefde actueel wordt. De twee aanschijnen komen overeen met de twee simultane gewaarwordingen, want iets verder in de Geestelijke brulocht horen we (Deel I p.227 v.30): "Maer die mensche es ghelijc eenen spieghele die dobbel es, die in beyden siden beelden ontfeet. Want naden oversten deele ontfeet de mensche Gode met allen sinen gaven, ende na den nedersten deel ontfeet hi vanden sennen lijflijcke beelden."

Wat in onze hedendaagse manier van spreken zo vertaald kan worden: "Deze mens is als een dubbele spiegel, die aan beide kanten beelden ontvangt. Want naar het hogere deel ontvangt die mens God met al zijn gaven, en naar het lagere ontvangt hij door de zinnen (of zintuigen) stoffelijke beelden (of gewaarwordingen), zodat hij zich kan inkeren telkens als hij wil, en zonder hinder gerechtigheid plegen."

Dit alles geeft ons weer heel wat stof tot nadenken. Wellicht is er heel wat dat we niet onmiddellijk goed hebben kunnen begrijpen, maar dat mag ons niet teveel afschrikken. In het Johannesevangelie horen we Jezus tijdens zijn afscheidsrede zeggen: "Ik heb jullie nog veel meer te zeggen, maar jullie kunnen het nog niet verdragen. De Geest van de waarheid zal jullie, wanneer hij komt, de weg wijzen naar de volle waarheid." (Joh. 16, 12-13a) Als de boeken en de teksten ons wel eens onbegrijpelijk overkomen mogen we de moed niet opgeven, maar de hulp van de Heilige Geest inroepen. Op zijn tijd zal Hij ons wel stapje voor stapje leren wat belangrijk is. We zullen misschien aan sommige van deze woorden plots terugdenken en inzien wat God er ons eigenlijk heeft mee willen leren inzien.

Gezien we nog niet klaar zijn, zullen we volgende keer verder gaan met dit prachtig werk dat ons steeds verder wil helpen op de weg van ons geestelijk leven in de voetstappen van onze Heer Jezus Christus.

De tekst die we hebben voorgelezen uit "De Blinkende Steen" werd door de Jesuïet Pater Moereels in het modern Nederlands vertaald. Het commentaar komt grotendeels uit de in het Frans verschenen vertaling "La Pierre Brillante" van Pater Max Huot de Longchamp.

Wenst u deze teksten graag nog eens rustig achteraf door te nemen, kan je via de website van Radio Maria de link vinden naar de uitgeschreven versie van deze uitzendingen. U kan ook steeds deze uitzendingen via de webpagina van Mystieke Lectuur op de website van Radio Maria beluisteren.

Volgende keer hopen we u weer te mogen verwelcomen als onze gast op dit programma.

_____________

U luisterde naar het programma Mystieke Lectuur, waar we deze keer stil zijn blijven staan bij een zeer belangrijk figuur vanuit onze streek, Jan van Ruusbroec, wiens werk (buiten de wil van de auteur om) een grote weerslag heeft gehad op een groot deel van de latere geestelijke en mystieke literatuur.

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.