De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen" of "Over Gods genadegaven"

Ruusbroec: "De Blinkende Steen: Huurlingen, dienaren of vrienden?"

Dertigste editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen,
en na een korte omschrijving vind je onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen" VI

Programma "Mystieke Lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God; Pareltjes vanuit onze rijke schat aan Christelijke spirituele traditie.

Er is nog een dieper en nauwer onderscheid, nl. tussen de vertrouwelingen en de verborgen zonen Gods. svgµ

Welkom beste luisteraar op het programma "Mystieke Lectuur". We zijn nog helemaal niet klaar met de edities waarbij we de Zalige Jan van Ruusbroec, stevig ter hand nemen met zijn werkje: "De Blinkende Steen". We hebben nog veel te ontdekken onder zijn leiding.

Ook deze keer lezen we af en toe een paar stukjes in het Middel-Nederlands voor om ons wat meer vertrouwd te maken met deze taal, en te kunnen genieten van het mooie literaire oeuvre van deze wonderbare en getalenteerde schrijver.

Nog steeds biedt het korte werkje van Ruusbroec, "De Blinkende Steen" ons een sleutel aan om binnen te treden in de wereld van de Christelijke contemplatie. Het is blijkbaar niet nieuw dat wij mensen het moeilijk hebben om op spiritueel vlak een duidelijk inzicht te hebben. De inwendige wereld die de onze is, is ons blijkbaar veelal zeer onbekend. Dit was blijkbaar ook het geval in de tijd van Ruusbroec. Om in dit facet van ons leven thuis te komen hebben we aan Ruusbroec een heel degelijke gids. Aan zijn zuivere intentie mogen we niet twijfelen. Laten we ons niets wijsmaken, want ook nu nog kan hij de in de war gebrachte zin-zoekers helpen met zijn werk. Zijn woordenschat is zoals we steeds opnieuw onderlijnen zeer origineel, zijn denken zeer persoonlijk en zijn spirituele scherpzinnigheid uitzonderlijk. Zijn bijnaam, de wonderbare heeft hij dan ook niet voor niets gekregen.

Uitgedaagd om zich beter verstaanbaar te maken aan de toehoorders van zijn tijd, bewijst hij ons een immense dienst. Deze beknopte uitleg geeft ons inzicht in zijn fundamentele cathegorieën. Deze keer komen er verschillende van die cathegorieën aan bod. Ons werk zal er dan ook in bestaan om de uitleg die Ruusbroec zelf levert enkel goed weer te geven, en waar nodig wat te versterken en eventueel wat verder te ontwikkelen. Het valt te betreuren dat deze literatuur voor velen jammer genoeg ontoegankelijk zal blijven, en Jan van Ruusbroec is zich daar terdege van bewust. Met deze uitzendingen proberen we een bijdrage te leveren om hem in zijn eigen streek een beetje van onder het stof te halen. Wereldwijd worden zijn teksten gelezen en gewaardeerd, dat dit ook hier het geval mag zijn.

Ende aldus mochdi merken dat die intreckende eenicheit Gods anders niet en es dan grondelose (v. 20) Minne die den Vader ende den Sone, ende al dat leeft in Hem, met minnen intreckende es in een eewich ghebruken. Ende in deser minnen wille wij berren ende verberen zonder inde in eewicheit ; want hier-inne es gheleghen alre gheeste salicheit. Ende hier-omme soe moeten wij al onse leven fondeeren (v. 25) op een grondeloes abis, soe moghe wij eewelijc in minnen sincken ende ontsincken ons-selven in die grondelose diepheit. Ender metter selver minnen sele wij hoghen ende onthoghen ons-selven in die ombegripelijcke hoocheit ; ende in die minne sonder wise sele wij dolen: ende si sal ons verleiden (v. 30) in die onghemetene wijtheit der minnen Gods. Ende daer inne sele wij vlieten ende ons-selven ontvlieten in die ombekinde welde der rijcheit ende der goetheit Gods. Ende daer inne selen wij smelten ende versmelten, wielen ende verwielen eewelijc in die glorie Gods.

Laten we nogmaals luisteren naar de opmerking aan het einde van de vorige uitzending, waarin Ruusbroec het heeft gehad over wat hij de dwaze mensen noemt, die zo innig en zo ledig beweren te zijn, dat zij niet willen werken noch hun evenmens in zijn nood bijstaan. Het afkeuren van deze sektarische beweging en haar illuminisme dat een steeds weerkerende bekoring is van de spiritualiteit doorheen alle tijden komt geregeld terug bij Ruusbroec. Het is het hoofdthema van zijn "Boekje van de verklaringen" :

Nu vindt men echter van die dwaze mensen, die zo innig en zo ledig beweren te zijn, dat zij niet willen werken noch hun evenmens in zijn nood bijstaan. Zulke mensen zijn noch vertrouwelingen noch getrouwe dienaren van ons Heer, maar zij zijn totaal mis en bedrogen. Want niemand kan Gods raad involgen als hij niet eerst Gods gebod wil onderhouden. Daarom dan ook zijn de vertrouwde vrienden van ons Heer, waar het er op aan komt, tevens getrouwe dienaren. Maar alle getrouwe dienaren zijn daarom nog geen vertrouwde vrienden; want de oefening, die daartoe behoort, blijft hun onbekend.

Na het behandelen dus van de verschillen tussen de huurling, de trouwe dienaar en de vertrouwde vriend en hun respectievelijke onderlinge relatie met hun Heer, komen we nu toe aan de laatste vergelijking, namelijk tussen de vertrouwde vrienden en de verborgen zonen. Dat zal ons nog sterker voorhouden wat we zoeken te begrijpen, omdat het onze innige relatie tot God op het oog heeft. Hoe dichter we bij God naderen, hoe nauwer onze band met Hem. God wil ons namelijk zo dicht mogelijk aan zijn Hart drukken omdat Hij innig van ons houdt en weet dat we enkel bij Hem werkelijk gekukkig kunnen zijn.

Er is nog een dieper en nauwer onderscheid, nl. tussen de vertrouwelingen en de verborgen zonen Gods. Wel staan beide groepen door innige oefeningen gelijkelijk opgericht voor de tegenwoordigheid Gods. Maar de vrienden bezitten hun innerlijkheid nog met een zekere eigenheid, doordat zij het minlijk aanhangen aan God als het beste en allerhoogste verkiezen, waartoe zij kunnen of willen geraken. En hierom kunnen zij zichzelf en hun werken niet overstijgen om te komen in een beeldloze blootheid; want zijzelf en hun werken vormen een middel en een beeld tussen hen en God. En al ervaren zij in hun minlijk aanhangen een zekere vereniging met God toch gevoelen zij nog steeds onderscheid en anderheid in de ening van hun ziel met God.

Hier toont Ruusbroec ons het doorslaggevend punt voor de contemplatieve ontplooiing: "zichzelf overstijgen". We hertalen hiermee het zeldzame woordje doorliden, wat het idee van een doorgang evoceert, een Pasen, zoals alle woordjes die liden bevatten, wat een onverschilligheid tot zichzelf inhoudt. Deze onverschilligheid tot zichzelf is de sleutel van de contemplatieve houding. Al deze woorden zoals: de onverschilligheid, het vergeten of het sterven, worden gehanteerd door de meesters om deze fundamentele houding van overgave aan te duiden. Deze houding transformeert de vertrouwde vriend in een verborgen zoon. Verborgen omdat hij verdwijnt uit zij eigen zicht, evenals uit het zicht van de mensen uit zijn omgeving. Hij treedt op de achtergrond om zo te zeggen. Dit is trouwens steeds het thema van het incognito van Christus en van zijn leerling. Deze paragraaf onderstreept nogmaals heel sterk de hogerbeschreven "manier van zijn boven rede en zonder wijze", die zoals we reeds zeiden in een vorige editie: voortkomt van de "sine modo" van Sint Bernardus in zijn beroemd tractaatje Diligendo Deo (over de liefde). Daarin zegt Bernardus ons dat "De oorzaak waarvoor God bemind moet worden, God zelf is ! en wat de wijze (of de modus) betreft, moeten we Hem beminnen zonder wijze (sine modo)." Men heeft deze sine modo vaak vertaald als "zonder maat", wat op zich niet verkeerd is, maar omdat deze afwezigheid van maat vooreerst een afwezigheid van wijze is - in de zin van alle mogelijke wijzes - zal Ruusbroec dat goed laten uitkomen door de absolute beschikbaarheid te beschrijven van de contemplatieve ziel. Ze zinkt niet weg in een mentale mistbank, maar vordert voortaan in het geloof, en dit niet naar eigen goeddunken maar enkel naar het goede believen van God.

En luisteren we nog even naar een stukje in het Middelnederlands zoals onze zalige Jan van Ruusbroec het verwoordde:

Muziek µsnr/µs3:

(Deel III p.19) Ende al eest dat si ghevoelen in haren minlijcken aenclevene eeninghe met Gode, nochtan vinden si altoes onderscheet ende anderheit inder eeninghen tusschen hem ende 10 Gode. Want die eenvuldighe overganc in bloetheiden ende in onwisen die es van hem ombekint ende onghemint. Ende hier-omme blijft hare hoochste inwindighe leven altoes in redenen ende in wisen. Ende al hebben si claer verstaen ende ondersceet van 15 allen redelijcken duechden, dat eenvoldighe staren met openre gedachten in godlijcker claerheit, dat blijft hem verholen.

En al ervaren de vertrouwde vrienden in hun minlijk aanhangen een zekere vereniging met God, toch zegt Ruusbroec ons, gevoelen zij nog steeds onderscheid en anderheid in de ening van hun ziel met God. Luisteren we naar wat volgt:

Immers de eenvuldige overgang in blootheid en wijzelooseid is hun onbekend en onbemind. Daarom blijft hun hoogste inwendig leven steeds op het vlak van rede en wijzen. En al bezitten zij een duidelijk begrip en onderscheid van alle redelijke deugden, het eenvuldig staren met open geest in de goddelijke Klaarheid blijft hun verborgen. Ook al voelen zij zich naar God gericht in sterke minnebrand, zij behouden hun eigenheid en worden niet verteerd noch tot niet opgebrand in de eenheid der minne. Al willen zij altoos in Gods dienst leven en Hem eeuwig behagen, zij willen niet aan alle eigenheid van geest in God sterven noch met God een eenvormig leven leiden. En al achten en schatten zij alle troost en alle rust, die van buiten komt, gering, zij hechten groot belang aan Gods gaven en aan hun eigen inwendige werken en aan troost en zoetheid die zij van binnen gevoelen. En aldus rusten zij onderweg en sterven niet zo volledig, dat zij de hoogste zege in blote, wijzeloze minne behalen. En al beoefenden en kenden zij duidelijk en met onderscheid het minlijk aanhangen en al de inwendige stijgende wegen, die men bewandelt voor de tegenwoordiheid Gods, toch bleef hun verborgen en onbekend de wijzeloze overgang naar het rijke verdolen in de overwezenlijke Minne, waaraan men nimmer einde noch begin, wijze noch manier kan vinden.

We ontmoeten hier voor de eerste maal het voor Ruusbroec typische woordje "overwezenlijk". Dit vergt wel enige uitleg om die term goed te begrijpen. Het heeft namelijk veel mensen op een verkeerd been gezet, waardoor problemen zijn gerezen hierover.

We zien dat hij de term "overwezenlijk" aanbrengt om een ervaring aan te wijzen die voorbehouden is aan de volheid van de contemplatie. Deze namelijk die verbonden is met een totale overgave van zichzelf aan de Goddelijke aantrekking. We moeten elders bij Ruusbroec te rade gaan om de centraliteit van deze uitdrukking te ontdekken, zowel als de belangrijkste eigenschappen in zijn uitleg over het contemplatieve leven. We geven nu een kleine samenvatting hiervan:

Want de vrienden voelen anders niets dan een liefdevolle, levende opgang in wijzen; daarboven echter ervaren de zonen een eenvuldige, stervende overgang in onwijze. svgµ

Na deze toch wel wat lange verklarende commentaar over het woord "overwezenlijk",

Zo is er dan ook groot onderscheid tussen de vertrouwde vrienden en de verborgen zonen Gods. Want de vrienden voelen anders niets dan een liefdevolle, levende opgang in wijzen; daarboven echter ervaren de zonen een eenvuldige, stervende overgang in onwijze.
Het inwendig leven van de vrienden van onze Heer is een opgaande oefening van liefde, waarin zij nog altijd met eigenheid willen vertoeven; maar hoe men boven alle oefenen God bezit met blote minne in ledigheid, dàt ervaren zij niet. Zij zijn wel altoos opstijgend tot God door oprecht geloof; zij verwachten God en hun eeuwige zaligheid met vaste hoop; en zij zijn aan God gehecht en in Hem geankerd door volkomen liefde: en dat vergaat hen wel ! Want zij behagen God en God behaagt hen wederkerig. En toch zijn zij niet verzekerd van het eeuwig leven; want zij zijn nog niet geheel in God gestorven aan zichzelf en aan alle eigenheid. Voorzeker zijn al degenen, die blijven volharden in hun vrome levenswijze en in de toekeer tot God, die zij verkozen hebben, door God van alle eeuwigheid uitverkoren, en hun namen met hun werken waren van eeuwigheid geschreven in het levensboek van Gods Voorzienigheid. Maar zij, die iets anders verkiezen, en hun inwendig gelaat van God afkeren naar het tegendeel en naar de zonde, en die daarin blijven: al waren hun namen geschreven en gekend door God wegens de gerechtigheid, die zij te voren tijdelijk hadden gepleegd: hun namen worden, omdat zij niet volhard hebben tot de dood, geschrapt en uitgevaagd uit het boek des levens, en nimmermeer kunnen zij God of enige vrucht, die uit de deugden spruit, genieten.

Luisteren we nog even naar een klein stukje van Ruusbroecs Middelnederlandse originele verwoording:

(Deel III p.20) Dat inwendighe leven der vriende Ons Heeren dat es opgaende ufeninghe van minnen, daer si altoes in bliven willen met eyghenscape ; maer 10 hoemen boven alle oefeninghe Gode besit met bloter minnen in ledicheiden, des en gevoelen si niet. Maer sij sijn altoes opclemmende te Gode in ghewarighen ghelove, ende si ontbeiden Gods ende haerre eewigher salicheit met rechter hope, ende sij sijn ane-clevende ende gheankert in 15 Gode overmids volcomene karitate ; ende hier-omme es hem wel gheschiet, want si behaghen Gode, ende God behaecht hem weder.

De karitate of naastenliefde, is een theologale deugd, geassocieerd aan geloof en hoop, en moet onderscheiden worden van de minne, die voorbehouden is aan de geheime zoons van God. Uiteraard zijn beide bovennatuurlijk, maar de naastenliefde is slechts een afgeleide van de liefde, in zoverre de vertrouwde vriend van Christus er de daden van produceert. Waar de minne de liefde is, in zichzelf genomen, zoals de Heilige Johannes (in zijn eerste brief) zegt dat God absolute liefde is (cfr. 1 Joh. 4, 8), "de grondeloze Minne, die de Vader en de Zoon en al wie in Hem leeft minnelijk intrekt in een eeuwig genieten." Deze laatste woorden hoorden we reeds klinken in de 27e editie van Mystieke Lectuur.

Met dit "aan God gehecht zijn en in Hem geankerd door volkomen liefde", raken we een thema aan dat eveneens zeer belangrijk is voor alle mystiekers: deze van het "bevestigd zijn in de genade". De vraag luidt als volgt: kan men hier (in ons aards bestaan) reeds dermate hersteld worden in de situatie van Adam en Eva van voor de zondeval, zodat we weer volledig meester zijn van onszelf op spiritueel vlak, zonder een zekere fataliteit van de fout die op onze vrijheid weegt. Ruusbroec en al de meesters antwoorden hierop positief. Daarbij geeft hij ons aan wat er ons ontbreekt om in de genade bevestigt te worden (voor degenen die kiezen om te blijven bij de situatie van geheime vrienden van God): "want zij zijn nog niet geheel in God gestorven, aan zichzelf en aan alle eigenheid. (Deel III p.20 v.18)" We vinden hier opnieuw iets analoogs aan hetgene de huurlingen ontbrak, omdat deze uit zichzelf zich van het eeuwige leven willen vergewissen, de vertrouwde vrienden nemen namelijk het risico dat ze het eeuwige leven zouden kunnen verliezen. Anders gezegd, wat zich tegen het heil opwerpt is niet de ondeugd, maar de eigenliefde. Ruusbroec zegt ons dat een beetje verder: "Konden wij daarentegen onszelf en alle eigenheid in onze werken verzaken, dan zouden wij met onze blote, onverbeelde geest alle dingen overstijgen; en in die blootheid zouden wij zonder middel door Gods geest geleid worden, en dan zouden wij de zekerheid gevoelen dat we volmaakte zonen Gods zijn."

Dit wil zeggen dat ons herstel in de oorspronkelijke onschuld:

Het hele opzet van Ruusbroec bestaat erin ons te leren een waarachtige geloofsacte te stellen. We zijn hier in het centrum van het hart van het Christelijk mysterie; van het gratuite en van de volheid van het heil in Christus, en daarom dat dit thema zo centraal staat bij alle christelijke meesters. De heilige apostel Paulus schrijft in zijn brief aan de Christenen van Kolosse, hoofdstuk 2, vers 12: "In de doop bent u met Hem begraven, maar ook met Hem verrezen, door uw geloof in de kracht van God, die Hem uit de doden liet opstaan." Zie eveneens in de Kolossenzenbrief hoofdstuk 3, vers 3 die iets verderop geciteerd wordt, en die het hele tweede deel van de Blinkende Steen zal domineren: "U bent immers gestorven, en uw leven ligt met Christus verborgen in God." Ruusbroec en zijn gelijken zouden ons niets meer te vertellen hebben indien dit enkel een manier was van spreken en indien de volle terugkeer naar de situatie van voor de erfzonde geheel onmogelijk zou zijn voor ons. Bewust dat hij hiermee een gevoelig punt aanraakt, houdt Ruusbroec hier stellig vast aan de klaarheid van zijn stelling, zich volledig steunend op zijn volle Katholieke geloof. Hiervan vinden we een heel sterk stukje in zijn werk "Van de twaalf Begijnen" (IV, p.218s)

We laten het hier volgen in het Middelnederlands:

(Deel IV p.218) Dit 25 es die wise van allen heilighen menschen, die haers selves ghestorven sijn in Gode met minnen. Si en mochten Gods niet laten ; want sy hadden vonden in Hem volmaecte karitate, die God es ende niemen en ontsiet ; si leven inden gheeste sonder anxt, vreese, commer ende eenich verdriet. Si hebben in haren 30 gheeste vanden Gheest Gods, dat si uutvercoren sonen Gods sijn : dat ghetughe en mach hem niemen nemen. Want si ghevoelen in haren gheeste ewich leven. Dit woordt hebbic dicwile ghescreven, maer ic vertye mijns, ende late my onder de eewighe waerheit, ende onder dat ghelove der (Deel IV p.219) heiligher kerstenheit, ende onder die leeraren die de heilighe Scriftuere, overmids den heilighen Gheest, hebben ontbonden. Maer dat ic ghevoele dat moet my bliven : ic en macht uut mijnen gheest niet verdriven : al soudt my alle die werelt 5 vromen, ic en mocht niet twifelen noch Jhesum mestrouwen, dat Hy mi soude verdoemen. Alsic contrarie hore, dan willic swighen.

Tenslotte moet gezegd worden dat de Heilige Maagd Maria buiten beschouwing gelaten, de discipelen van Jezus dit nooit honderd procent zijn geweest, deze bevestiging in de genade staat niet gelijk aan onberispelijkheid of perfectie, zoals ook alle auteurs dat eveneens bevestigen. De zonde die echter overblijft bij de rechtvaardige, die "zevenmaal per dag zondigt", stelt niet meer echt hun vastberaden wil in vraag, zodanig dat Sint Paulus bijvoorbeeld nooit meer het woord zonde zal gebruiken wat hen betreft. Ruusbroec zal erover spreken als "dagelijkse tekortkomingen".

Over dit inwendig gelaat dat men kan afkeren van God, naar het tegendeel en naar de zonde, zal Ruusbroec verderop nog spreken, maar dan in positieve zin. Hij maakt er een woordspeling van, door schinen en aenschin naast elkaar te plaatsen. Impliciet verwijst hij daardoor naar Psalm 80, waar gezegd wordt: "O God, laat uw aanschijn over ons schijnen en wij zullen gered zijn". Of nog door de dubbele betekenis van claerheit, helderheid en glorie te verbinden met elk proces van vergoddelijking van de Christen. Sint Paulus schrijft hierover in zijn tweede brief aan de Christenen van Korinthe, hoofdstuk 3, vers 18: "Het is ons, die met onverhuld gelaat de glorie van de Heer als in een spiegel aanschouwen, gegeven, om herschapen te worden tot een steeds heerlijker gelijkenis met Hem, door de Geest van de Heer." ...

Maar we zijn nu eigenlijk reeds te lang uitleg aan het geven. Er valt wel nog veel meer over te vertellen, maar laten we ons toch vooral aanspreken door Ruusbroec zelf.

Bijgevolg (gaat Ruusbroec dan verder) is het voor ons allen geboden onszelf ernstig in acht te nemen en onze toekeer tot God van binnen met innige liefde en van buiten met goede werken op te luisteren: zo kunnen wij hoopvol en met vreugde Gods oordeel en de komst van onze Heer Jezus Christus tegemoet zien.

Konden wij daarentegen onszelf en alle eigenheid in onze werken verzaken, dan zouden wij met onze blote, onverbeelde geest alle dingen overstijgen svgµ

Weerom een waarschuwing om ons ernstig in acht te nemen, om met vreugde Gods oordeel en de komst van onze Heer Jezus tegemoet te zien! Luisteren we weer naar de manier waarop Ruusbroec verder gaat:

Konden wij daarentegen onszelf en alle eigenheid in onze werken verzaken, dan zouden wij met onze blote, onverbeelde geest alle dingen overstijgen; en in die blootheid zouden wij zonder middel door Gods geest geleid worden, en dan zouden wij de zekerheid gevoelen dat we volmaakte zonen Gods zijn; want die door Gods Geest geleid worden, die zijn zonen van God, zegt Gods heilige apostel Paulus (Rom. 8, 14).
Toch moet ge weten, dat alle gelovigen, die goed leven, zonen van God zijn.
Want zij worden allen geboren uit de Geest Gods en de Geest Gods leeft in hen en Hij beweegt en drijft ieder van hen afzonderlijk volgens zijn bekwaamheid tot deugden en goede werken, waardoor hij God behaagt. Doch om de ongelijkheid in hun toekeer tot God en in hun levenswijze noem ik de enen getrouwe dienaren, de anderen vertrouwde vrienden en weer anderen verborgen zonen. Nochtans zijn ze allen dienaren, vrienden en zonen : want zij dienen en zij minnen en menen allen dezelfde God, en zij leven en werken allen door de vrije Geest Gods. En God gunt het zijn vrienden en verdraagt het van hen, dat zij doen al wat niet tegen zijn geboden indruist. Voor wie door Gods raad gebonden is : hem is die raad een gebod. Daarom is niemand ongehoorzaam aan God of tegen God gekant dan wie Gods geboden niet onderhoudt. Alle dingen immers, die God gebiedt of verbiedt in de Heilige Schrift of door de heilige Kerk of door ons geweten : dat alles moeten wij doen en laten, of we worden ongehoorzaam en verliezen de genade Gods. Maar al vallen wij in dagelijkse fouten, dat verdraagt God en ook onze rede; want we kunnen ze niet alle vermijden. Dit soort tekortkoming maakt ons niet ongehoorzaam; want het verdrijft de genade Gods niet noch ook onze inwendige vrede. Toch moeten wij over dergelijke gebreken, hoe klein ook, steeds spijt hebben en er ons zoveel we kunnen voor hoeden.
Aldus heb ik verklaard wat ik in het begin zegde, nl. dat ieder mens verplicht is in alle dingen te gehoorzamen aan God, de heilige Kerk en zijn eigen rede. Want ik wil niet dat iemand ten onrechte aan mijn woorden aanstoot neme. Dat moge dan volstaan.

Nog even een finale klank vanuit het Middelnederlands:

(Deel III p.21) want alle die dinghe die God ghebiedet ochte verbiedt inder Scriftueren ochte inder Heiligher Kerken ochte in onser conzienciën, alle die dinghe die moeten wij doen ende laten, ocht wij sijn onghehoorsam ende verliesen die gracie Gods. Maer hoe wij vallen in daghelijcs ghebrec, 30 dat ghedoocht ons God ende oec onse redene, want wij en moghen ons niet ghehoeden. Ende hier-omme, alsulc ghebrec en maect ons niet onghehorsam, want het en verdrijft niet die gracie Gods noch oec onsen inwindigen vrede. Nochtan selen wij al sulke ghebreke, hoe cleine si sijn, altoes claghen, 35 ende hoeden ons daer vore, met allen dien dat wij vermoghen.

Ziezo, we moeten hier weer afronden. De tekst die we hebben voorgelezen uit "De Blinkende Steen" werd door de Jesuïet Pater Moereels in het hedendaags Nederlands vertaald. Het commentaar komt grotendeels uit de Franstalige vertaling "La Pierre Brillante" van Pater Max Huot de Longchamp.

Dit werkje van Ruusbroec "De blinkende Steen" is inderdaad maar een klein, (maar niet verwaarloorbaar) deeltje van de ruime schat die de Kerk rijk is aan geestlijke literatuur.

Volgende keer gaan we verder lezen uit dit prachtig werk dat ons wil vooruit helpen op de weg van ons geestelijk leven, onze intieme relatie namelijk met God. Dan zal Ruusbroec resoluut de vraag aanpakken die hem gesteld werd: "Maar nu wilde ik wel gaarne weten hoe wij verborgen zonen Gods kunnen worden en een schouwend leven bezitten?" Hopelijk stellen jullie eveneens die prangende vraag, en zien jullie ernaar uit om het vervolg te vernemen.

Wenst u deze teksten graag nog eens rustig achteraf door te nemen, kan je via de website van Radio Maria de link vinden naar de website van de Vereniging zalige Jan van Ruusbroec en de uitgeschreven versie van deze uitzendingen vinden.

Volgende keer hopen we u weer te mogen verwelcomen als onze gast op dit programma.

_____________

U luisterde naar het programma Mystieke Lectuur, waar we deze keer stil zijn blijven staan bij een zeer belangrijk figuur vanuit onze streek, Jan van Ruusbroec, wiens werk (buiten de wil van de auteur om) een grote weerslag heeft gehad op een groot deel van de latere geestelijke en mystieke literatuur.

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.