De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen": Gods aanroeren is óf intrekkend óf uitvloeiend

Ruusbroec: "Het mystieke schouwen en de gelukzalige aanschouwing van God"

Vierendertigste editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen.
Op de pagina van je keuze vind je na een korte omschrijving onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen" X

Onderscheid tussen het mystieke schouwen en de gelukzalige aanschouwing van God

Programma "Mystieke Lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God; Pareltjes vanuit onze rijke schat aan Christelijke spirituele traditie.

Maar zodra minne en begeerte door het aanroeren van de liefde-ening onstuimig bewogen worden tot 'ongeduur', moet de rede wijken en minne laten begaan, zolang als de onstuimige aandrang van minne voortduurt. svgµ

Welkom beste luisteraar op het programma "Mystieke Lectuur". We vervolgen onze reeks edities over de Zalige Jan van Ruusbroec. We hebben deze wonderlijke auteur tot nu toe reeds stevig ter hand genomen met zijn werkje van "De Blinkende Steen", en hopelijk hebben jullie er al veel van kunnen opsteken. We komen stilaan aan het einde van dit werkje, maar zijn toch nog niet helemaal klaar met onze ontdekkingstocht onder zijn leiding. Er staan ons nog een paar mooie verrassingen te wachten.

Naar gewoonte zullen we af en toe een paar stukjes in het Middelnederlands voorlezen. Naast de vertaling naar het hedendaags Nederlands is het goed om af en toe te horen hoe hij het zelf heeft geformuleerd. Meteen helpt het ons vertrouwd te raken met dit mooie literaire oeuvre van deze wonderbare en getalenteerde schrijver en beter te begrijpen wat hij heeft willen overbrengen aan zijn toehoorders.

Hoeft het nog gezegd dat het korte werkje van Ruusbroec, "De Blinkende Steen" ons een sleutel aanbiedt om binnen te treden in de wereld van de Christelijke contemplatie. De inwendige wereld die de onze is, blijft nog steeds moeilijk toegankelijk vooral voor ons westerlingen. Om erin thuis te komen hebben we aan Ruusbroec een prima gids. Jawel, veel verwarring heerst er, en niet in het minst in deze tijd bij de zin-zoekende mens. Velen stellen zich voor als gids om op al die prangende vragen een antwoord te geven, maar veelal raakt men nog verder van huis door hen te volgen. Aan de zuivere intentie van Ruusbroec kunnen we niet twijfelen. Hij kan ook nu nog de in de war gebrachte zin-zoekers helpen met zijn werk.

In onze vorige editie heeft Ruusbroec het VIERDERLEI ONDERSCHEID besproken dat er te maken is IN DE manier waarop wij God aanvoelen. Aan het einde handelde hij over de ongedurigheid van de minne in ons, of zelfs over een storm van minne die er in ons opsteekt als we beseffen dat God helemaal de onze wil zijn. Hij spreekt hier zelfs van een begerig gapende lust, die zo hongerig en zo diep en zo onvoldaan is, dat, al gaf God alles wat Hij maar kon buiten Zichzelf, dat niets daarvan ons zou kunnen bevredigen...

Vandaag zullen we stilstaan bij het ONDERSCHEID dat Ruusbroec maakt TUSSEN HET MYSTIEKE SCHOUWEN EN DE GELUKZALIGE AANSCHOUWING GODS , maar laten we nog even luisteren naar een paragraafje van vorige editie in het Middelnederlands:

(Deel III p.32) Want in ongheduere van minnen en connen wij ons-selfs niet vertijen. Ende hier-omme es die hitte soe onghetempert, dat die oefeninghe 5 van minnen tuscen ons ende Gode gaende ende kerende es als die blixeme des hemels ; nochtans en connen wij niet verberren. Ende in desen storme van minnen sijn onse werke boven redene ende wiseloes, want minne beghert dat haer ommoghelijc is. Ende redene tughet dat der minnen 10 recht es. Maer si en can der minnen hier-toe gheraden noch verbeiden. Want alsoe langhe als wij aensien met innicheiden dat God onse wilt sijn, soe gherijnt die goedertierenheit Gods onse gierighe ghelost. Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende 15 gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. Maer dat intreckende gherinen vertert ons ute ons-selven ende eyscht ons versmelten ende vernieuten in eenicheiden.

Er bestaat een groot onderscheid tussen de klaarheid der heiligen en de hoogste klaarheid waartoe wij in dit leven kunnen komen. svgµ

Welke dynamiek bestaat er nu voor Ruusbroec TUSSEN HET MYSTIEKE SCHOUWEN EN DE GELUKZALIGE AANSCHOUWING GODS? Want we kunnen ons daar inderdaad veel vragen over stellen.

Is er nu continuïteit of discontinuïteit tussen de contemplatieve ervaring waarover Ruusbroec ons spreekt en de zalige aanschouwing van de uitverkorenen in de hemel? De kwestie ligt gevoelig in zijn tijd; de bevestiging namelijk van Eckhart van een dergelijke buitensporige continuïteit werd veroordeeld in 1329. De constitutie Benedictus Deus (van 29 januari 1336) benadrukt precies de discontinuïteit tussen beiden. Het is namelijk ook een punt waarop Harphius, leerling van Ruusbroec en verspreider van zijn werken, zal worden gecensureerd. De grond van het probleem is dat, als gevolg van de invasie van een soort metafysica van Aristoteles in de religieuze wetenschap sinds de twaalfde eeuw, theologen de woorden van de spirituelen beginnen te gebruiken in een perspectief dat niet overeenkomt met waar zij het voor gebruikten. Daar waar bijvoorbeeld "God zien" nauwelijks een contemplatieve ervaring betekent van een bepaalde intensiteit bij de primitieven; voor St. Augustinus, bijvoorbeeld als hij over Moses of Sint Paulus spreekt (in De Genesis ad litteram XII, 26-28), stuit dezelfde uitdrukking bij de religieuze wetenschappers van die tijd op de metafysische onmogelijkheid om de goddelijke essentie te begrijpen, gezien onze beperkte kennis in de staat van ons aards bestaan.

Luisteren we nu naar wat Ruusbroec ons te vertellen heeft over ONZE STERFELIJKE STAAT die DE KLAARHEID DER SCHOUWING verHINDERT

Er bestaat een groot onderscheid tussen de klaarheid der heiligen en de hoogste klaarheid waartoe wij in dit leven kunnen komen.

Ruusbroec gebruikt hetzelfde woord, claerheit (in het zinnetje dat we zojuist hebben gehoord), om het licht van de heerlijkheid en het licht van de genade hier beneden aan te duiden. Dat benadrukt eveneens (zoals we daarnet hebben opgemerkt) dat de grens tussen de twee en de onmogelijkheid om God op aarde te zien, theologische thema's zijn die niet behoren tot de basis van Ruusbroec's denken. Met alle geestelijke auteurs, zal hij altijd gevoeliger zijn voor de continuïteit dan voor de discontinuïteit van de twee, zoals we kunnen merken in de ontwikkeling van deze paragraaf.

Om zijn denken recht aan te doen, moeten we in deze paragraaf scadue soms vertalen door shaduw en soms door reflectie, de twee zijn niet duidelijk onderscheiden in de optiek van zijn de tijd. Dus Ruusbroec speelt enerzijds op het aspect van de helderheid, en anderzijds soms op het aspect van duisternis, wat onze kennis van God hier op aarde betreft. Jawel, ook dit aspect van duisternis (eerder door verblinding) onderlijnt nog steeds de diepe continuïteit met deze van de zaligen in het hiernamaals.

We lezen nu een zinnetje in het Middelnederlands dat we net hoorden in het hedendaags Nederlands, maar lezen onmiddellijk een stuk verder door, en daarna zullen we in een verstaanbaardere taal voor de meesten onder ons bijbenen.

(Deel III p.33 v.17) Het es groot ondersceet tuschen claerheit der heilighen, ende die hoochste claerheit daer wij toe comen moghen in desen levene. Want die scadue Gods die verlicht onse 20 inwindighe woestine. Maer op die hoghe berghe, inden lande der gheloften, daer en es ghene scadue. Nochtan eest al ééne Sonne ende ééne Claerheit die onse woestine verlicht ende oec die hooghe berghe. Maer die staet der heilighen es doerscinich ende glorioes, ende hier 25 omme ontfaen si die Claerheit onghemiddelt. Maer onse staet es noch sterfelijc ende grof, ende dit es dat middel daer die scaduwe ave comt die onze verstendicheit alsoe bescaduwt, dat wij Gode noch hemelsche dinghen niet bekinnen en moghen also claerlijc als 30 die heilighen doen.

We luisteren nu naar het vervolg in het hedendaags Nederlands, waarin Ruusbroec op de schaduw van God verder ingaat, schaduw die ons eigenlijk verlicht.

Gods schaduw immers verlicht onze inwendige woestijn. Doch op de hoge bergtoppen in het land van belofte valt geen schaduw. Toch is het één Zon en één Klaarheid, die onze woestijn en ook de hoge bergen verlicht.

De toespeling op de woestijn van Exodus, verwijst meestal naar de toestand van de gevorderden (of weg van de verlichten, en wij begrijpen hier dat het daadwerkelijk overeenkomt met de Verlichting van de ziel) in de spirituele literatuur.

De staat van de heiligen (gaat Ruusbroec verder) is doorschijnend en verheerlijkt en zo ontvangen zij de Klaarheid ongehinderd. Onze staat daarentegen is nog sterfelijk en grof; en dat is de belemmering, waarvan de schaduw afkomstig is, die ons verstand verduistert, zodanig dat wij God en de hemelse dingen niet zo klaar kunnen kennen als de heiligen. Zolang wij immers in de schaduw wandelen, kunnen wij de Zon in haarzelf niet zien; ons kennen is integendeel in gelijkenissen en verborgenheden, zegt Sint Paulus (verg. 1 Kor. 13, 12). Nochtans wordt de schaduw zo door de Zon doorstraald, dat wij voldoende begrip voor het beoefenen der deugden ontvangen en elke waarheid kunnen kennen, die bij onze sterfelijke staat past. Maar willen wij één worden met de klaarheid van de Zon, dan moeten wij de Minne volgen en uit onszelf treden in onwijze. En met verblinde ogen zullen wij door de Zon getrokken worden in haar eigen klaarheid, waar wij dan de eenheid met God bezitten. Als wij dit ervaren en verstaan, bezitten wij het schouwende leven dat bij onze sterfelijke staat past.

Onze staat echter in het christelijk geloof is de nog heersende koelte van de morgenstond, want reeds is de dag voor ons gerezen. Bijgevolg moeten wij wel "wandelen in het licht", maar nog in Gods schaduw zitten; tussen ons en God bemiddelt zijn genade. svgµ

We horen Ruusbroec vervolgens handelen over de DRIE VERSCHILLENDE STATEN, deze der Joden in het Oude testament, deze van het Christelijk geloof, en deze van de Heiligen.

1. De staat der Joden in het Oude Testament was koud : zij leefden in de nacht en wandelden in de duisternis en zij zaten in de schaduw des doods, zegt de profeet Jesaja (Is. 9, 2). Die schaduw des doods kwam voort van de erfzonde, en daarom moesten zij allen God derven.
2. Onze staat echter in het christelijk geloof is de nog heersende koelte van de morgenstond, want reeds is de dag voor ons gerezen. Bijgevolg moeten wij wel "wandelen in het licht", maar nog in Gods schaduw zitten; tussen ons en God bemiddelt zijn genade. Door die genade zullen wij alles overwinnen en door aan alles af te sterven ongehinderd overgaan in de eenheid met God.
3. De staat der heiligen ten slotte is heet en helder, want zij leven en wandelen in de middag. En met open en verlichte ogen aanschouwen zij de Zon in haar klaarheid; want zij zijn doorstroomd en overstroomd door Gods heerlijkheid. En naar de mate waarin ieder verlicht is, smaakt en kent hij de vrucht van alle deugden die daar door alle zalige geesten verzameld is. Maar dat zij de Drievuldigheid in de Eenheid en de Eenheid in de Drievuldigheid kennen en smaken, en zich daarmede verenigd vinden: dat is de verhevenste spijs, die alles te boven gaat en die dronken maakt en rusten doet in Gods Zelfheid.

En laten we dat derde puntje ook eens beluisteren in het Middelnederlands:

(Deel III p. 34) Maer die staet der heilighen die es heet ende claer, want si leven ende wandelen inden middaghe. Ende met openen verclaerden 25 oghen aenscouwen si die Zonne in harer claerheit, want si zijn dorvloeyt ende overvloeyt met der gloriën Gods. Ende na dat yeghewelc verclaert es, soe smaect hi ende bekint : vrocht alre doechde die daer van allen gheesten vergadert es. Maer dat si smaken ende bekinnen Drieheit in Eenheit ende Eenheit 30 in Drieheit, ende hen daer-mede gheëenicht venden, dat is die hoochste spise die al verwent, ende droncken maect ende rusten doet in haers selfsheit.

De VOORSMAAK VAN DE EEUWIGE AANSCHOUWING GODS krijgen we nu als een volgend thema aangeboden. Ruusbroec gaat hier in op een tekst uit het Hooglied, en die eveneens becommentarieerd werd door de Heilige Bernardus van Clairvaux. Ruusbroec kent deze literatuur blijkbaar reeds heel goed. Luister maar:

Dit begeerde de bruid in het Boek der Minne, toen zij sprak tot Christus: "Toon mij degene, die mijn ziel bemint, waar gij uw kudde weidt, waar gij rust in de middag" (Hooglied, 1,7), dat is in het licht der glorie, zegt Sint Bernardus. Want al de spijs, die ons in de morgenstond wordt gegeven en in de schaduw, is maar een voorsmaak van de spijs in de middag van Gods Glorie.

In heel de mystieke literatuur genieten we hier beneden, terwijl we in het hiernamaals zullen zien. In de groei van zijn "spiritueel voelen" (zoals we reeds vier edities geleden hebben aangeraakt met die "eenvuldige, afgrondige smaak" die de groeiende gewaarwording met steeds meer en meer smaak van een "grondeloze" of bodemloze, eindeloze God beduidt), zal de ziel steeds van het donkerder naar het lichtere gaan doorheen de weg van zijn verlichting. Deze realiteit zien we trouwens doorheen de hele heilsgeschiedenis, waarin Ruusbroec ze opnieuw plaatst, tot stand komen. Het uitgangspunt van de spirituele ervaring wordt meestal eveneens door de spirituele auteurs uitgedrukt als een indringend contact, benoemd als een "aanraken" van God, zoals we het een paar regels verder zullen zien. Dat wil zeggen dat dit een realiteit is van wat de ziel als het meest fundamentele en onmiddellijke in het gevoelsleven ervaart.

Luisteren we nog even verder:

Toch beroemt zich de bruid van onze Heer erop, dat zij gezeten heeft onder de schaduw van God, en dat zijn vrucht zoet is voor haar mond. Wanneer wij ervaren dat God ons van binnen aanroert, dan smaken wij zijn vrucht en zijn spijs, want zijn aanroeren is zijn spijzen. En zijn aanroeren is óf intrekkend óf uitvloeiend, gelijk ik hierboven zegde. In zijn intrekken moeten wij heel en al van Hem zijn: daar leren wij sterven en schouwen.

Maar in zijn uitvloeien wil Hij geheel en al van ons zijn : daar leert Hij ons te leven in rijkdom van deugden. In zijn intrekkende aanroering schieten al onze krachten te kort, en dan zitten wij onder zijn schaduw, en dan is zijn vrucht zoet voor onze mond. Want de vrucht van God is Gods Zoon, die de Vader in onze geest baart. Deze vrucht is zo 'grondeloos zoet voor onze mond, dat wij ze niet verzwelgen kunnen noch in ons verteren; integendeel, zij neemt ons op en omvormt ons in zich.

Hier raken we het centrale thema aan bij alle mystiekers van bij ons over de geboorte van Christus in de ziel, bijvoorbeeld bij Eckhart (1260-1328), die we vorige keer in een van zijn preken hebben geciteerd, en die Ruusbroec eveneens aansnijdt in vele van zijn thema's. Laten we even luisteren naar een stukje van die preek van Eckhart:

     "God heeft zijn enige Zoon in de wereld gezonden"; deze wereld moeten we niet verstaan als van de uiterlijke wereld, zoals toen Hij met ons heeft gegeten en gedronken, maar dit moeten we verstaan als van de innerlijke wereld. Even waarachtig als de Vader zijn Zoon op natuurlijke wijze voortbrengt, verwekt Hij hem even waarachtig in het meest intieme van de ziel, en precies daar is de innerlijke wereld." (Preek 25, 7-8)

(Deel III p. 35) Als wij des ghevoelen, dat ons God van binnen gherijnt, soe smaken wij sijnder vrocht ende sijnder spijsen, want sijn gherijnen dat es sijn spisen. Ende 15 sijn gherijnen es intreckende ochte uutvloevende, also als ic hier-vore seide. In sinen intreckene moeten wij te-male sine zijn ; daer leeren wij sterven ende scouwen. Maer in sinen uutvloeyene wilt Hi te-male onse sijn ; daer leert Hi ons te levene in rijcheden van duechden. In zijn intreckende gherinen 20 falieren al onse crachte, ende dan sitten wij onder sine scadue, ende dan es sine vrocht soete onser kelen. Want de vrocht Gods, dat es de Sone Gods dien de Vader in onsen gheeste ghebaert. Dese Vrocht es alsoe grondeloes soete onser kelen, dat wise niet verswelgen en connen, 25 noch verwandelen in ons, maer si verswelcht ende verwandelt ons in Hare.

Dit thema van de geboorte van het Woord van God in ons is daarenboven eveneens ontleend aan Sint Augustinus in zijn commentaar op het Lucasevangelie hoofdstuk 11 vers 27 en op het Matteusevangelie hoofdstuk 12 vers 50. Laten we eveneens even luisteren naar een stukje van die preek van Sint-Augustinus:

    'Gelukkig de schoot die u gedragen heeft en de borsten waaraan u gedronken hebt!' Wat antwoordde de Heer, opdat wij niet de zaligheid zouden zoeken in het vlees? "Gelukkiger zijn zij die naar het woord van God luisteren en ernaar leven!' Maria is gelukkig omdat ze het Woord van God heeft gehoord en bewaard; zij heeft meer de waarheid in haar geest bewaard, dan het vlees in haar schoot. De waarheid van Christus, het vlees van Christus, de waarheid in de geest van Maria, het vlees in haar schoot: er is méér in haar geest dan in haar schoot... En als we de vraag stellen: hoe bent u dan de moeder van Christus? Dan horen we volgend antwoord: "Want ieder die de wil van mijn Vader in de hemel doet, is mijn broer en zuster en moeder."

De laatste zin van het vorige paragraafje: Deze vrucht is zo 'grondeloos zoet voor onze mond, dat wij ze niet verzwelgen kunnen noch in ons verteren; integendeel, zij neemt ons op en omvormt ons in zich. Dit doet ons wellicht denken aan de tekst door iedereen - meestal in eucharistische context geciteerd - van Sint Augustinus, namelijk: 'IK ben het brood van de sterken: groei en gij zult mij eten; maar het ben jij niet die mij zult veranderen in u, zoals u dat met het vleselijk voedsel doet, maar gij zult veranderd worden in mij. (Confessiones, VII, 10)

"Toon mij degene, die mijn ziel bemint, waar gij uw kudde weidt, waar gij rust in de middag", dat is in het licht der glorie, ... Want al de spijs, die ons in de morgenstond wordt gegeven en in de schaduw, is maar een voorsmaak van de spijs in de middag van Gods Glorie. svgµ

Laten we nog even enkele stukjes van Ruusbroec hernemen die we in deze editie hebben gehoord, om ze dieper in ons hart te laten doordringen:

Er bestaat een groot onderscheid tussen de klaarheid der heiligen en de hoogste klaarheid waartoe wij in dit leven kunnen komen.
Gods schaduw immers verlicht onze inwendige woestijn. Doch op de hoge bergtoppen in het land van belofte valt geen schaduw. Toch is het één Zon en één Klaarheid, die onze woestijn en ook de hoge bergen verlicht.

De staat van de heiligen is doorschijnend en verheerlijkt en zo ontvangen zij de Klaarheid ongehinderd. Onze staat daarentegen is nog sterfelijk en grof; en dat is de belemmering, waarvan de schaduw afkomstig is, die ons verstand verduistert, zodanig dat wij God en de hemelse dingen niet zo klaar kunnen kennen als de heiligen. Zolang wij immers in de schaduw wandelen, kunnen wij de Zon in haarzelf niet zien; ons kennen is integendeel in gelijkenissen en verborgenheden, zegt Sint Paulus (verg. 1 Kor. 13, 12). Nochtans wordt de schaduw zo door de Zon doorstraald, dat wij voldoende begrip voor het beoefenen der deugden ontvangen en elke waarheid kunnen kennen, die bij onze sterfelijke staat past. Maar willen wij één worden met de klaarheid van de Zon, dan moeten wij de Minne volgen en uit onszelf treden in onwijze. En met verblinde ogen zullen wij door de Zon getrokken worden in haar eigen klaarheid, waar wij dan de eenheid met God bezitten. Als wij dit ervaren en verstaan, bezitten wij het schouwende leven dat bij onze sterfelijke staat past.
1. De staat der Joden in het Oude Testament was koud : zij leefden in de nacht en wandelden in de duisternis en zij zaten in de schaduw des doods, zegt de profeet Jesaja (Is. 9, 2). Die schaduw des doods kwam voort van de erfzonde, en daarom moesten zij allen God derven.
2. Onze staat echter in het christelijk geloof is de nog heersende koelte van de morgenstond, want reeds is de dag voor ons gerezen. Bijgevolg moeten wij wel "wandelen in het licht", maar nog in Gods schaduw zitten; tussen ons en God bemiddelt zijn genade. Door die genade zullen wij alles overwinnen en door aan alles af te sterven ongehinderd overgaan in de eenheid met God.
3. De staat der heiligen ten slotte is heet en helder, want zij leven en wandelen in de middag. En met open en verlichte ogen aanschouwen zij de Zon in haar klaarheid; want zij zijn doorstroomd en overstroomd door Gods heerlijkheid. En naar de mate waarin ieder verlicht is, smaakt en kent hij de vrucht van alle deugden die daar door alle zalige geesten verzameld is. Maar dat zij de Drievuldigheid in de Eenheid en de Eenheid in de Drievuldigheid kennen en smaken, en zich daarmede verenigd vinden: dat is de verhevenste spijs, die alles te boven gaat en die dronken maakt en rusten doet in Gods Zelfheid.
Dit begeerde de bruid in het Boek der Minne, toen zij sprak tot Christus: "Toon mij degene, die mijn ziel bemint, waar gij uw kudde weidt, waar gij rust in de middag" (Hooglied, 1,7), dat is in het licht der glorie, zegt Sint Bernardus. Want al de spijs, die ons in de morgenstond wordt gegeven en in de schaduw, is maar een voorsmaak van de spijs in de middag van Gods Glorie.
Toch beroemt zich de bruid van onze Heer erop, dat zij gezeten heeft onder de schaduw van God, en dat zijn vrucht zoet is voor haar mond. Wanneer wij ervaren dat God ons van binnen aanroert, dan smaken wij zijn vrucht en zijn spijs, want zijn aanroeren is zijn spijzen. En zijn aanroeren is óf intrekkend óf uitvloeiend, gelijk ik hierboven zegde. In zijn intrekken moeten wij heel en al van Hem zijn: daar leren wij sterven en schouwen.
Maar in zijn uitvloeien wil Hij geheel en al van ons zijn : daar leert Hij ons te leven in rijkdom van deugden. In zijn intrekkende aanroering schieten al onze krachten te kort, en dan zitten wij onder zijn schaduw, en dan is zijn vrucht zoet voor onze mond. Want de vrucht van God is Gods Zoon, die de Vader in onze geest baart. Deze vrucht is zo 'grondeloos zoet voor onze mond, dat wij ze niet verzwelgen kunnen noch in ons verteren; integendeel, zij neemt ons op en omvormt ons in zich.

En zijn aanroeren is óf intrekkend óf uitvloeiend, ... In zijn intrekken moeten wij heel en al van Hem zijn: daar leren wij sterven en schouwen. Maar in zijn uitvloeien wil Hij geheel en al van ons zijn : daar leert Hij ons te leven in rijkdom van deugden. svgµ

Ziezo, we zijn weer rond met deze editie van "Mystieke Lectuur". We besluiten deze editie met een stukje waarmee we volgende keer zullen beginnen. Het is het eerste paragraafje van een stukje dat de uitgevers de titel van "DE BLINKENDE STEEN" hebben gegeven. Het spreekt verder over de Vrucht van God, namelijk de Zoon van God, die de Vader in onze geest baart.

Telkens als deze Vrucht ons inwendig aanroert, komen wij los van alles en overwinnen alles. En al overwinnend doorsmaken wij het verborgen hemels brood dat ons eeuwig leven geeft; want wij ontvangen de blinkende steen, waarvan ik vroeger sprak, waarin onze namen staan geschreven van vóór het begin der wereld. Dit is de nieuwe naam die niemand verstaat dan die hem ontvangt. En ieder die zich met God verenigd voelt, smaakt zijn naam naar het gehalte van zijn deugden, van zijn opgang naar God en van zijn eenheid met Hem. Opdat eenieder zijn eigen naam moge verkrijgen en eeuwig bezitten, heeft het Lam Gods, dat is de mensheid van onze Heer, zich aan de dood overgeleverd, en voor ons het boek des levens ontsloten, waarin al de namen der uitverkorenen staan geschreven. En van die namen kan niet één gedelgd worden, want ze zijn één met het levende Boek, dat de Zoon Gods is. En diezelfde dood van Christus heeft de zegels van het Boek verbroken, zodat alle deugden volbracht worden volgens Gods eeuwige Voorzienigheid.

Laten we nog even herhalen dat wanneer de boeken en de teksten van onze Wonderbare auteur ons hier en daar wel eens onbegrijpelijk overkomen, we de moed niet mogen opgeven, maar de hulp van de Heilige Geest inroepen. Op zijn tijd zal Hij ons wel leren wat belangrijk is, en zullen we misschien aan sommige van deze woorden plots gaan terugdenken en inzien wat Hij er ons mee wil leren.

Het zijn teksten die vragen om herlezen en bemediteerd te worden. Ze spreken ons over een realiteit die niet van deze wereld is, zoals Jezus het verwoordde toen Hij door Pilatus ondervraagd werd. Om ze terdege te begrijpen hebben we Gods licht en wijsheid nodig. Laten we bidden dat de Heer met zijn heilige Geest ons hiertoe bijstaat.

Opdat eenieder zijn eigen naam moge verkrijgen en eeuwig bezitten, heeft het Lam Gods, dat is de mensheid van onze Heer, zich aan de dood overgeleverd, en voor ons het boek des levens ontsloten, waarin al de namen der uitverkorenen staan geschreven. svgµ

Volgende keer zullen we nog een beetje verder gaan met dit prachtig werk dat van de Blinkende steen, waarin Ruusbroec ons steeds verder wil helpen op de weg van ons geestelijk leven in de voetstappen van onze Heer Jezus Christus. Het zal dan wel de laatste bijdrage worden aan de hand van dit werkje van Ruusbroec "De blinkende steen". Daarna zullen we het boekje "Bidden bij de heiligen in de Leer" als leidraad nemen voor een reeks volgende edities.

De tekst die we in deze bijdrage hebben voorgelezen uit "De Blinkende Steen" werd door de Jesuïet Pater Moereels in het hedendaags Nederlands vertaald. Het commentaar komt grotendeels uit de Franstalige boek "La Pierre Brillante" door Pater Max Huot de Longchamp naar het Frans vertaald.

Wenst u deze teksten graag nog eens rustig achteraf door te nemen, dan kan je via de website van Radio Maria de link vinden naar de uitgeschreven versie van deze uitzendingen. U kan ook steeds deze, of een van de vorige uitzendingen via internet op de website van Radio Maria herbeluisteren.

_____________

U luisterde naar het programma Mystieke Lectuur, waar we deze keer stil zijn blijven staan bij een zeer belangrijk figuur vanuit onze streek, Jan van Ruusbroec, wiens werk (buiten de wil van de auteur om) een grote weerslag heeft gehad op een groot deel van de latere geestelijke en mystieke literatuur.

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.