De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen": Gods aanroeren is óf intrekkend óf uitvloeiend

Ruusbroec: "Dezen zijn mijn uitverkoren zonen, die Mij welgevallig zijn"

Vijfendertigste editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen.
Op de pagina van je keuze vind je na een korte omschrijving onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen" XI

De Thabor van onze blote gedachte; Openbaring van de godheid in de Naam van de Zoon; Het Mystieke Zoonschap in en met de Zoon

Programma "Mystieke Lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God; Pareltjes vanuit onze rijke schat aan Christelijke spirituele traditie.

Welkom beste luisteraar op het programma "Mystieke Lectuur". We vervolgen onze reeks edities over de Zalige Jan van Ruusbroec met zijn werkje van "De Blinkende Steen". Met deze bijdrage komen we toch aan het einde van dit werkje van Ruusbroec en aan onze ontdekkingstocht onder zijn leiding. De inzichten die hij ons doorgeeft zijn zeer rijk, en vragen - om goed te zijn - een nog veel diepgaandere behandeling. Maar voor dit radioprogramma laten we dat over aan studie- of leesgroepjes die dit locaal ergens opnemen. Ideaal gezien vraagt het zelfs meer dan een voortgezette zelfstudie om het onzegbare wat Ruusbroec hier poogt te verwoorden best tot ons te laten doordringen. Het is namelijk in het gebed en de meditatie, door het lezen en herlezen van deze woorden, dat ze stilaan binnendringen in ons hart.

We zullen tijdens deze uitzending ook af en toe een paar stukjes in het Middel-Nederlands voorlezen naast de vertaling naar het hedendaags Nederlands. Vooral voor mensen die nog wat vertrouwd zijn met hun plaatselijke dialecten is het niet al te moeilijk om een beetje vertrouwd te geraken met die taal. Het is verrijkend om af en toe te horen hoe Jan van Ruusbroec het zelf op creatieve wijze heeft geformuleerd. Dit helpt ons eveneens verder vertrouwd te raken met dit mooie literaire oeuvre van deze wonderbare en getalenteerde schrijver. Een vertaling naar het hedendaags Nederlands kan niet altijd de volledige rijkdom weergeven die de mystieke auteur heeft bezield, en met veel moeite heeft opgetekend.

"De Blinkende Steen" biedt ons als moderne of postmoderne mensen nog steeds een sleutel aan om binnen te treden in de wereld van de Christelijke contemplatie. De innerlijke wereld die de onze is, blijft moeilijk toegankelijk voor ons westerlingen. Om erin thuis te komen hebben we - niettegenstaande de tijdskloof - aan Ruusbroec een prima gids. Jawel, veel verwarring heerst er bij de hedendaagse zin-zoekende mens. Aan de zuivere intentie van Ruusbroec de Wonderbare kunnen we niet twijfelen. Hij kan ook nu nog de in de war gebrachte zin-zoekers helpen met zijn werk.

En zijn aanroeren is óf intrekkend óf uitvloeiend, ... In zijn intrekken moeten wij heel en al van Hem zijn: daar leren wij sterven en schouwen. Maar in zijn uitvloeien wil Hij geheel en al van ons zijn : daar leert Hij ons te leven in rijkdom van deugden. svgµ

Vorige keer heeft Ruusbroec het onderscheid besproken dat er bestaat tussen het mystieke schouwen en de gelukzalige aanschouwing van God. Aan het einde handelde hij over het aanroeren van God, dat óf intrekkend óf uitvloeiend is. "In zijn intrekken moeten wij heel en al van Hem zijn: daar leren wij sterven en schouwen. Maar in zijn uitvloeien wil Hij geheel en al van ons zijn : daar leert Hij ons te leven in rijkdom van deugden." Luisteren we nu hoe Ruusbroec ons verder spreekt over de Vrucht van God, namelijk de Zoon van God, die de Vader in onze geest baart. Een thema dat trouwens ook heel dierbaar is voor Meester Eckhart die min of meer in dezelfde periode geleefd heeft als Ruusbroec. Later werdt dit thema ook uitgewerkt door de anonieme auteur van de Evangelische Peerle.

We laten nu Ruusbroec even aan het woord in zijn eigen taal:

(Deel III p. 35) Als wij des ghevoelen, dat ons God van binnen gherijnt, soe smaken wij sijnder vrocht ende sijnder spijsen, want sijn gherijnen dat es sijn spisen. Ende 15 sijn gherijnen es intreckende ochte uutvloevende, also als ic hier-vore seide. In sinen intreckene moeten wij te-male sine zijn ; daer leeren wij sterven ende scouwen. Maer in sinen uutvloeyene wilt Hi te-male onse sijn ; daer leert Hi ons te levene in rijcheden van duechden. In zijn intreckende gherinen 20 falieren al onse crachte, ende dan sitten wij onder sine scadue, ende dan es sine vrocht soete onser kelen. Want de vrocht Gods, dat es de Sone Gods dien de Vader in onsen gheeste ghebaert. Dese Vrocht es alsoe grondeloes soete onser kelen, dat wise niet verswelgen en connen, 25 noch verwandelen in ons, maer si verswelcht ende verwandelt ons in Hare.

Laten we even de laatste paragraafjes van Ruusbroec uit onze vorige editei hernemen om de band met wat volgt te verduidelijken:

Dit begeerde de bruid in het Boek der Minne, toen zij sprak tot Christus: "Toon mij degene, die mijn ziel bemint, waar gij uw kudde weidt, waar gij rust in de middag" (Hooglied, 1,7), dat is in het licht der glorie, zegt Sint Bernardus. Want al de spijs, die ons in de morgenstond wordt gegeven en in de schaduw, is maar een voorsmaak van de spijs in de middag van Gods Glorie.
Toch beroemt zich de bruid van onze Heer erop, dat zij gezeten heeft onder de schaduw van God, en dat zijn vrucht zoet is voor haar mond. Wanneer wij ervaren dat God ons van binnen aanroert, dan smaken wij zijn vrucht en zijn spijs, want zijn aanroeren is zijn spijzen. En zijn aanroeren is óf intrekkend óf uitvloeiend, gelijk ik hierboven zegde. In zijn intrekken moeten wij heel en al van Hem zijn: daar leren wij sterven en schouwen.
Maar in zijn uitvloeien wil Hij geheel en al van ons zijn : daar leert Hij ons te leven in rijkdom van deugden. In zijn intrekkende aanroering schieten al onze krachten te kort, en dan zitten wij onder zijn schaduw, en dan is zijn vrucht zoet voor onze mond. Want de vrucht van God is Gods Zoon, die de Vader in onze geest baart. Deze vrucht is zo 'grondeloos zoet voor onze mond, dat wij ze niet verzwelgen kunnen noch in ons verteren; integendeel, zij neemt ons op en omvormt ons in zich.

Het stukje tekst dat we als volgt gaan lezen kreeg door een van de latere uitgevers als titel: DE BLINKENDE STEEN. Dit doet ons vermoeden dat de naamgeving van het boekje hier weer aan bod zal komen, en de kern van het betoog aangeraakt. Luister maar:

Telkens als deze Vrucht ons inwendig aanroert, komen wij los van alles en overwinnen alles. En al overwinnend doorsmaken wij het verborgen hemels brood dat ons eeuwig leven geeft; want wij ontvangen de blinkende steen, waarvan ik vroeger sprak, waarin onze namen staan geschreven van vóór het begin der wereld. Dit is de nieuwe naam die niemand verstaat dan die hem ontvangt. En ieder die zich met God verenigd voelt, smaakt zijn naam naar het gehalte van zijn deugden, van zijn opgang naar God en van zijn eenheid met Hem. Opdat eenieder zijn eigen naam moge verkrijgen en eeuwig bezitten, heeft het Lam Gods, dat is de mensheid van onze Heer, zich aan de dood overgeleverd, en voor ons het boek des levens ontsloten, waarin al de namen der uitverkorenen staan geschreven. En van die namen kan niet één gedelgd worden, want ze zijn één met het levende Boek, dat de Zoon Gods is. En diezelfde dood van Christus heeft de zegels van het Boek verbroken, zodat alle deugden volbracht worden volgens Gods eeuwige Voorzienigheid.
Naarmate derhalve ieder zich overwinnen kan en aan alle dingen sterven, gevoelt hij de intrekkende aanroering van de Vader, en naar die mate ook smaakt de ingeboren vrucht van de Zoon hem zoet, en door die smaak getuigt de Heilige Geest hem, dat hij een erfkind van God is. In deze drie punten is niemand in alle opzichten gelijk aan een ander. Daarom ontvangt ieder een bijzondere naam, en wordt zijn naam telkens vernieuwd door nieuwe genade en nieuwe deugdwerken. Daarom ook buigen alle knieën voor de Naam Jezus : want Hij heeft voor ons gestreden en overwonnen. En Hij heeft onze duisternis verlicht en alle deugden volbracht in de hoogste graad. Daarom is zijn Naam verheven boven alle namen (Pil. 2, 9), want Hij is vorst en prins boven alle uitverkorenen, en in zijn Naam zijn ook wij geroepen en uitverkoren en met genade en deugden toegerust, en verwachten wij de heerlijkheid Gods.

Telkens als deze Vrucht ons inwendig aanroert, komen wij los van alles en overwinnen alles. En al overwinnend doorsmaken wij het verborgen hemels brood dat ons eeuwig leven geeft; zolang als de onstuimige aandrang want wij ontvangen de blinkende steen svgµ

De titel die gegeven werd aan de paragraafjes die nu volgen is "DE THABOR VAN ONZE BLOTE GEDACHTE". De berg Thabor is de plaats waar Jezus zijn glorie openbaarde in de transfiguratie. De blote gedachte betreft dus de zuiverheid van onze gedachte. Luisteren we naar de inleidende zin van dit deeltje:

Opdat dan Zijn Naam geloofd en verheerlijkt worde in ons, laten wij Hem volgen op de berg van onze blote gedachte, gelijk Petrus, Jacobus en Joannes Hem gevolgd zijn op de Thabor.

In een eerste deeltje wordt er gesproken over de "OPENBARING VAN DE GODHEID IN DE NAAM VAN DE ZOON":

Thabor betekent in het Diets zo veel als "groeiend licht". Als wij met Petrus de waarheid kennen, met Jacobus de wereld overwinnen en met Joannes vol genade de deugden in alle gerechtigheid bezitten, dan leidt Jezus ons op de berg van onze blote gedachte in een woeste verborgenheid, en openbaart Zichzelf verheerlijkt in goddelijke klaarheid (2. Petr. 1, 16 vv.) En in Jezus' Naam opent zijn hemelse Vader het levende boek van zijn eeuwige Wijsheid.
En de wijsheid Gods overvormt onze blote zieleblik en de eenvuldigheid van onze geest met een wijze-loze, eenvuldige smaak van alle goed zonder onderscheid. Want in ons verheven-zijn met God daar is schouwen en weten, smaken en gevoelen, leven en bestaan, hebben en zijn allemaal volkomen een en hetzelfde. Maar tegenover dit verheven-zijn blijven wij allen staande en wel ieder op een gans eigen wijze. Want krachtens zijn Wijsheid en in zijn Goedheid begenadigt onze hemelse Vader ieder in het bijzonder naar de adel van zijn wezen en van zijn geestelijk leven.

Deze woorden zijn zo rijk en veelzeggend, dat we ze eigenlijk meerdere keren zouden moeten herlezen en laten doordringen in ons hart. Dit gaat de mogelijkheden van deze uitzending te boven, maar kunnen wel door ieder die dat wil gedaan worden. We hernemen nog even in het Middelnederlands een stukje van de zonet gelezen tekst:

Thabor luydt alzoe vele in dietsche als eene toewassinghe 10 des lichts. Eest dat wij sijn Peeter, bekinnende de waerheit, ende Jacob, verwinnende die werelt, ende Jan, vol graciën, besittende die duechde in gherechticheit, soe leydt ons Jhesus opden berch onser bloeter ghedachten in eene woeste verborghenheit, ende openbaert ons Hem 15 selven glorificeert in godlijcker claerheit. Ende, in sinen name, opent ons zijn hemelsche Vader dat levende boec zijnder ewigher wijsheit.

Het tweede deeltje van "DE THABOR VAN ONZE BLOTE GEDACHTE" dat we nu gaan beluisteren betreft "HET MYSTIEKE ZOONSCHAP IN EN MET DE ZOON". Het is namelijk in en met Jezus dat wij geroepen zijn om kind van God te zijn. Laten we luisteren hoe Ruusbroec dit mysterie uit de doeken doet:

En daarom : bleven wij zonder ophouden met Jezus op de Thabor, d.i. op de berg van onze blote gedachte, wij zouden ook zonder ophouden nieuw licht en nieuwe waarheid in ons voelen groeien; want wij zouden zonder ophouden de stem van de Vader horen, die ons aanroert, uitvloeiende met genaden en intrekkende tot eenheid. Alle volgelingen van onze Heer Jezus Christus horen deze stem van de Vader; want God spreekt tot hen allen: "Dezen zijn mijn uitverkoren zonen, die Mij allen welgevallig zijn". En uit dit welgevallen ontvangt eenieder genade naar de mate waarin en de manier waarop God hem behaagt. En dat God behagen schept in ons en wij in God : daarin bestaat de beoefening zelf van de gerechte minne; en zo smaakt eenieder zijn naam, zijn bediening en de vrucht van zijn werken. Hier zijn de goede mensen verborgen voor hen, die ; want die (voor de wereld leven) zijn dood voor God en zonder naam en bijgevolg kunnen zij niet gevoelen noch smaken wat de levenden toebehoort.
Het uitvloeiende aanroeren van God doet ons leven in de geest en vervult ons met genaden, verlicht onze rede, leert ons de waarheid en de onderscheiden deugden kennen, en houdt ons staande voor de tegenwoordigheid Gods met zo grote kracht, dat wij alle smaak en gevoel en alle uitvloeiende genaden Gods kunnen verdragen, zonder dat onze geest begeeft.
Het intrekkende aanroeren Gods daarentegen wekt in ons een aandrang om één te zijn met God, om ontgeest te worden en te sterven in zaligheid, dit is : in de énig-innige, eeuwige Minne, die de Vader en de Zoon omvangt in één genieten. Wanneer wij dan met Jezus geklommen zijn op de berg onzer ongebeeldheid en als wij hem verder volgen met eenvuldige zieleblik, met innig behagen, met genietend verlangen, dan zullen wij de sterke hitte van de Heilige Geest gevoelen, die ons verteren en versmelten doet tot in de eenheid met God. Immers, waar wij, één met de Zoon Gods, wedergebogen worden tot in onze oorsprong, daar horen wij de stem van de Vader die ons intrekkend aanroert, en die spreekt tot al zijn uitverkorenen in het eeuwig Woord: "Dit is mijn geliefde Zoon, in Wie Ik mijn mede-behagen stel. Gij moet nl. weten, dat de Vader tegenover de Zoon en de Zoon tegenover de Vader er een eeuwig wederzijds behagen in hebben: dat de Zoon onze mensheid zou aannemen, en dat Hij zou sterven, en alle uitverkorenen wederbrengen tot hun begin. En bijgevolg : worden wij door de Zoon verheven tot in onze oorsprong, dan horen wij de intrekkende stem van de Vader, die ons verlicht door de eeuwige Waarheid; en die Waarheid openbaart ons het wijd-ontploken behagen Gods, begin en einde van alle welbehagen. Daar begeven al onze krachten en wij vallen voorover (verg. Mt. 17, 6) bij deze open aanblik en worden allen één, en een "al" (geheel), in het minnelijk omhelzen der Drievuldige Eenheid. Waar wij deze eenheid ervaren, daar zijn alle dingen volbracht en daar zijn alle dingen nieuw. (Zie A. III, 371. Zinspeling op het nieuwe doopsel in de Geest (Tit, 1, 5).) Want doordat we gedoopt worden in de geweldige omhelzing van Gods Minne, is voor eenieder de vreugde zo groot en hem zo bijzonder-eigen dat hij op andermans vreugde niet eens kan letten noch er over nadenken. Hij is daar immers genietende minne, die zelf álles is, en die buiten haar niets behoeft te zoeken of ook maar zoeken kán.

Daar begeven al onze krachten en wij vallen voorover bij deze open aanblik en worden allen één, en een "al", in het minnelijk omhelzen der Drievuldige Eenheid. Waar wij deze eenheid ervaren, daar zijn alle dingen volbracht en daar zijn alle dingen nieuw. svgµ

Dit laatste stukje is zeer sterk, en bevat heel veel aspecten die de moeite lonen om erop in te gaan. Maar het zou ons echter veel te ver leiden mochten we op al die dingen willen ingaan. Toch willen we het intrekkend en uitvloeiend aanroeren van God dat we reeds meerdere keren zijn tegengekomen even van nabij bekijken.

Aan het einde van de voorlaatste editie hoorden we een stukje waarin Ruusbroec de laatste manier waarop wij God aanvoelen besproken heeft. Het handelde over het feit dat we een EEUWIG VERLANGEN hebben NAAR GOD. Hij sprak toen over een storm van minne, en zelfs over een onstuimig ongeduld van minne. Het intrekkend en uitvloeiend aanroeren van God heeft met deze storm van minne te maken. In de lage landen kenden de mensen het fenomeen van de getijden, eb en vloed, hoog en laag tij. Zelfs de werking van de golfslag op het strand of zelfs op een vijver of brede rivier, waarop de golf aanspoelt en weer wegtrekt. Dit gebruikt Ruusbroec als een beeld van dit uitvloeien van Gods aaroeren en het intrekken ervan, en dat iedereen zich kan voorstellen. Het brengt ons meteen terug naar de liefde die - zoals we reeds hoorden - zowel passief genietend moet zijn en tegelijk actief in het beoefenen van deugden, ontvangend en gevend, en dat zonder die dynamiek de liefde onmogelijk is.

Ruusbroec vertelde ons toen ook dat waanneer "wij gevoelen, dat Hij (=God) met heel deze rijkdom de onze wil zijn en voortdurend in ons wil wonen, [dan] ontluiken hierdoor al de krachten onzer ziel, en bijzonder onze begeerte en lust. Want al de genadestromen Gods beginnen hierbij te vloeien, en hoe meer wij daarvan smaken, hoe meer wij verlangen te smaken; en hoe meer wij verlangen te smaken, hoe dieper wij ons openzetten voor zijn aanroeren; en hoe dieper wij ons openzetten voor Gods aanroeren, hoe meer de vloed zijner goedheid ons doorvloeit en overstroomt; en hoe meer wij doorvloeid worden en overstroomd zijn, hoe beter wij gevoelen en erkennen dat de zoetheid Gods onbegrijpelijk is en grondeloos."

Ja, de genadestromen van God beginnen te vloeien. Als we ons meer en meer open stellen voor die liefdesdynamiek, groeit ons verlangen om het dieper te smaken en te ervaren. Dat gaat in crechendo, waardoor de vloed van zijn goedheid ons nog meer doorvloeit en zelfs overstroomt, ja losrukt van alles wat niet God is, en ons geen blijvend houvast kan geven. Dit alles mondt uit in het ervaren en erkennen dat de zoetheid of zelfs de liefde van God onbegrijpelijk en grondeloos is.

"Daar begeven al onze krachten" besluit Ruusbroec, "en wij vallen voorover (verg. Mt. 17, 6) bij deze open aanblik en worden allen één, en een "al" (een geheel), in het minnelijk omhelzen der Drievuldige Eenheid. Waar wij deze eenheid ervaren, daar zijn alle dingen volbracht en daar zijn alle dingen nieuw." Dit is dan een zinspeling op het nieuwe doopsel in de Geest (Tit, 1, 5).

Want doordat we gedoopt worden in de geweldige omhelzing van Gods Minne, is voor eenieder de vreugde zo groot en hem zo bijzonder-eigen dat hij op andermans vreugde niet eens kan letten noch er over nadenken. Hij is daar immers genietende minne, die zelf álles is, en die buiten haar niets behoeft te zoeken of ook maar zoeken kán. svgµ

Wellicht vraagt ieder van ons zich hierbij af hoe wij namelijk tot die GOD-SCHOUWING kunnen komen. We krijgen hier nu een samenvatting van de verscheidene TRAPPEN die daartoe vereist zijn.

Eerst en voor al krijgen we "DE LAGERE TRAPPEN" opgesomd en uitgelegd

Wil de mens God genieten, dan zijn daartoe drie punten vereist, nl. ware vrede, inwendig zwijgen en minnelijk aanhangen.

Vanaf het begin kondigde Ruusbroec ons dit genieten van God aan als een bekroning van het contemplatieve leven. Het woord ghebruken die in het middelnederlands wordt aangewend om dit deugddoende genieten te beschrijven is gereserveerd voor deze mystieke ontplooiing. In het Latijn frui of fruitio en in het Frans vertaald als fruition zal de vreugde van het genieten verbinden aan de vruchtbaarheid van de eenheid, namelijk de contemplatie en de actie in dit "gemeenschappelijke leven". Het wordt eerst en vooral toegepast op de wederzijdse vreugde die de Vader en de Zoon in elkaar vinden. Deze vreugde zal zich uitbreiden tot al diegenen die de Zoon binnenleidt in hun genietende eenheid (de genietende eenheid namelijk van onze Drieëne God, Vader, Zoon en Heilige Geest). Al onze krachten bevinden zich dan in die "ware vrede, inwendig zwijgen en minnelijk aanhangen."

Ruusbroec wijdt zijn mooiste bladzijden aan de beschrijving van deze staat waarnaar hij ons begeleidt, maar steeds zal hij onderstrepen dat er geen woorden bestaan om dit te beschrijven. Daar heerst de enige eeuwige stilte van de volheid van God. Dit vinden we heel mooi beschreven in het werkje Van de zeven sloten.

Deze genieting is even goed de ervaring van de gemeenschap der heiligen, de vlam van elkeen wakkert het vuur de liefde aan in het voordeel van allen. Dit laatste vinden we pakkend beschreven in het werkje Van de zeven trappen van de liefde.

Ende hier-omme, alse wij gheclommen sijn met Jhesumme opden berch onser onghebeeltheit, eest dat wij Hem dan na-volghen met eenvoldighen ghesichte, met inneghen behagene, met ghebrukelijcker neyghinghen, soe 30 ghevoelen wij de sterke hitte des Heilichs Gheests, die ons verberren ende versmelten doet tot in die eenicheit Gods. Want daer wij, één met den Sone Gods, minlijc wederboecht zijn in onse beghin, daer horen wij des Vaders stemme die ons intreckende gherijnt ; want Hi spreect alle 35 sine vercorne in sinen ewighen woorde : "Dit es mijn lieve Sone inden welcken ic my me-behaghede."

Luisteren we nu naar de drie eerste trappen, nl. de ware vrede, het inwendig zwijgen en het minnelijk aanhangen.

1. Hij die ware vrede met God wil vinden, moet God zozeer liefhebben, dat hij met een vrij gemoed en om Gods eer alles verzaken kan, wat hij ongeregeld doet of liefheeft, wat hij in strijd met Gods eer, bezit of zou kunnen bezitten. Dat is het eerste punt, dat voor alle mensen nodig is.

2. Het tweede punt is een inwendig zwijgen, d.w.z. dat hij ledig en onverbeeld moet zijn, los van alles wat hij ooit zag of hoorde.
3. Het derde punt is, God minnelijk aanhangen, en dat aanhangen zelf is juist God genieten. Want wie God aanhangt uit pure liefde en niet om eigen voordeel, geniet God in waarheid en hij voelt dat hij God bemint en door God bemind wordt.

Nu komen DE HOGERE TRAPPEN aan de beurt.

Daarenboven zijn er drie andere, meer verheven punten, die de mens bevestigen en hem in staat stellen om God te ervaren en te genieten zo vaak als hij zich daartoe wil openstellen.
1. Het eerste van deze punten is : rusten in Hem, die men geniet. Dit geschiedt waar de minnende door de Beminde overwonnen en bezeten wordt in blote, wezenlijke minne. Daar is de minnaar in de Beminde van minne verzonken en beiden behoren elkaar algeheel toe; zij zijn één in het bezitten en één in het rusten.
2. Hierna komt het tweede punt, en wel : een ontslapen in God. Dat geschiedt als de geest aan zichzelf ontzinkt, hij weet niet op welke manier noch waar of hoe.
3. Ten slotte volgt het derde en laatste punt van wat men onder woorden kan brengen, nl. dat de geest een duisternis schouwt, waar hij met zijn rede niet binnen kan. Daar gevoelt hij zich gestorven en verloren en een met God zonder (merkbaar) onderscheid. En waar hij zich één met God ervaart, daar is God zelf zijn vrede, zijn genieten en zijn rusten. Het is dan ook een grondeloze diepte, waar hij aan zichzelf moet sterven in zaligheid en weer levend worden in deugdbeoefening, zodra Minne en haar aanroeren het hem gebieden. Ziet ! als ge deze zes punten ervaart, dan weet ge alles wat ik u in het voorgaande heb gezegd of u nog verder zou kunnen zeggen.
Dan zal het u bij uw inkeren even gemakkelijk zijn om te schouwen en te genieten als om uw gewoon natuurlijk leven te leiden.

Het woordje inkeer dat Ruusbroec hier gebruikt, heeft de dubbele betekenis van verinnerlijking in het gebed, en van de terugkeer naar God die de grond is van de ziel (grond, in de zin van de ondergrond of fundering). Dit stelt ons ten slotte in staat om de contemplatieve continuiteit van de hele spirituele levensweg te begrijpen: daar waar de ziel zich inkeert en zich aan het bidden zet, wat zeer actief kan lijken, maar in realiteit laat ze zich reeds trekken door en naar deze verborgen God, zonder reeds te weten dat ze hem zal leiden daar waar Ruusbroec ons opwacht, in deze eenvoudige genieting van de wezenlijke zaligheid.

En nu vervolgt Ruusbroec:

Uit deze rijkdom komt ten slotte een 'gemeen' leven voort, waarover ik in het begin beloofde te spreken.

En nu kan Ruusbroec (zoals we het zonet in dit korte zinnetje hebben gehoord) de hele spirituele levensweg samenvatten in het begrip van het "gemeine leven", waarvan de definitie de hoofdvraag was die zijn gesprekspartner hem had gesteld over de Geestelijke Bruiloft. Gemeenschappelijk zijn zoals God zelf, die zich in Jezus Christus aan ons heeft geopenbaard, en die daar is voor iedereen. Hij heeft zich niet aan enkele mensen gegeven, maar heeft zich voor iedereen gegeven zonder limiet, in zuivere liefde. Dit is een gemeen leven, gemeenschappelijk en tegelijk een gewoon eenvoudig er-zijn voor ieder. Voor ieder die zich ervoor open stelt, want de zuivere liefde is uiterst vrijgevig maar dringt zich niet op.

Ende hier-na volcht dat derde poent ende dat leste datmen ghewaerden can, dat es daer de gheest scouwet eene duysternisse daer hi met redenen niet inne en mach. Ende daer-inne ghevoelt hi hem ghestorven ende verloren ende één met Gode sonder differencie. 25 Ende daer hi hem één met Gode ghevoelt, daer es God selve zijn vrede, zijn ghebruken ende zijn rasten. Ende hier-omme eest al grondeloes daer hi sijns selfs in sterven moet in zalicheiden, ende weder levende werden in doechden alst minne ghebiedt ende haer berueren.

Het is dan ook een grondeloze diepte, waar hij aan zichzelf moet sterven in zaligheid en weer levend worden in deugdbeoefening, zodra Minne en haar aanroeren het hem gebieden. svgµ

Velen zullen wellicht opwerpen dat we met onze voeten op de grond moeten blijven staan, en dat zo een grote spirituele hoogten ons van de realiteit vervreemden en in het quietisme, namelijk een valse rust en vrede brengen. Er bestaat inderdaad wel de bekoring om zoals de apostel Petrus op de hoge berg van de transfiguratie van de Heer Jezus drie tenten te willen bouwen om Zijn glorie vast te willen houden. We krijgen nu echter tot SLOT de: BEKRONING DOOR HET 'GEMENE' LEVEN; zoals het woord gemeen in zijn oorspronkelijke betekenis verwijst naar het gemeenschappelijke of normale leven. Van de berg Thabor worden we namelijk terug naar de wereld gezonden, en wel naar de zeer grote miserie van de mensen gevangen in het kwaad waar we ons niet kunnen uit bevrijden. We krijgen hier meteen een beklijvende vergelijking met Chrsitus die vanuit de hemel mens is geworden om de wil van de Vader te volbrengen... Luisteren we weer naar hoe Ruusboec ons over deze realiteit onderwijst:

De mens, die uit deze hoogte door God nedergezonden wordt in de wereld, is vervuld van waarheid en rijk aan alle deugden. Hij zoekt zichzelf niet maar de eer van God, die hem gezonden heeft. Hij is dan ook rechtvaardig en waarachtig in alle dingen en bezit een rijke, milde grond, die gevestigd is in de rijkheid Gods. Daarom voelt hij de behoefte om zonder ophouden uit te vloeien in allen, die hem nodig hebben; want zijn rijkdom bestaat in de levende bron van de Heilige Geest, die men nooit volledig leegputten kan. Hij is een levend en gewillig werktuig van God, waarmede God uitwerkt wat Hij wil en gelijk Hij het wil. Daarom ook eigent die mens zich dit niet toe : hij geeft alle eer aan God. Zo blijft hij beschikbaar en bereid om alles te doen wat God gebiedt, en is hij sterk en moedig in het dulden en verdragen van wat God hem overzendt. Zo bezit hij een 'gemeen' leven; want schouwen en werken liggen hem even na en in beide is hij volmaakt. Niemand immers kan dit gemene leven bezitten als hij geen schouwend mens is; en niemand kan schouwen en God genieten, tenzij in hem de zes boven genoemde punten verwezenlijkt zijn.
Bijgevolg misleiden zich allen, die wanen te schouwen terwijl zij nog ongeregeld enig schepsel beminnen, ermede omgaan of het bezitten; die zich inbeelden te genieten eer zij onverbeeld zijn of die rusten eer zij genieten. Die zijn allen misleid !
Wij moeten ons integendeel naar Gods wil schikken met een open hart, een gerust geweten en een ongesluierde blik, ongeveinsd en in oprechte waarheid.
Zo zullen wij opgaan van deugd tot deugd en God schouwen en Hem genieten en in Hem één worden, gelijk ik het u heb uitgelegd.
Moge dit ons allen te beurt vallen: daartoe helpe ons God. Amen.

Ruusbroec zegt ons niet hoogmoedig dat hij dit reeds ten volle bezit, maar bidt nederig dat deze zalige eenheid met God ons allen te beurt mag vallen met Gods hulp! Uiteraard met Gods hulp, want op eigen krachten kan niemand hiertoe geraken...

Luisteren we nog even naar het begin van Ruusbroecs samenvatting, maar nu in het Middelnederlands:

Die mensche die ute deser hoocheit van Gode neder-ghesent wert inde werelt, hi es volder waerheit, ende rijcke van 5 allen doechden. Ende hi en soekent sijns niet, maer Des-gheens eere diene ghesonden heeft. Ende daer-omme es hi gherecht ende warechtich in allen dinghen. Ende hi heeft eenen rijcken melden gront, die ghefondeert es inde rijcheit Gods. Ende daer-omme moet hi altoes vloeyen in alle die-ghene die sijns 10 behoeven ; want die levende fonteyne des Heilichs Gheests die es sine rijcheit diemen niet versceppen en mach. Ende hi es een levende willich instrument Gods daer God mede werct wat Hi wilt ende hoe Hi wilt ; ende des en dreecht hi hem niet ane, maer hi gheeft Gode die eere. Ende 15 daer omme blijft hi willich ende ghereet al te doene dat God ghebiedt ; ende sterc ende ghenendich alt te dogene ende te verdraghene dat God op hem ghestaedt. Ende hier-omme heeft hi een ghemeyn leven ; want hem es scouwen ende werken even ghereet, ende in beyden es hi volcomen. 20 Want niemen en mach dit ghemeyn leven hebben, hi en si een scouwende mensche ; ende niemen en mach scouwen noch Gods ghebruken hi en hebbe dese vj poente in hem alsoe gheordent als icse hier vore seide.

Met deze woorden: "Moge dit ons allen te beurt vallen" willen wij deze reeks van uitzendingen van Ruusbroec afsluiten. En daarbij willen we nogmaals stilstaan bij het feit dat we niet mogen vergeten dat we het niet met onze eigen krachten kunnen klaren. Ruusbroec laat daar niet zonder reden op volgen: "Daartoe helpe ons God. Amen." Het is inderdaad een bovennatuurlijk werk dat God in ons tot stand brengt, waar wij Hem wel de deur van ons hart voor moeten openstellen en meewerken, vooral door geen weerstand te bieden aan Zijn werk in en door ons.

Volgende keer vatten we een reeks uitzendingen aan die het persoonlijk gebed met heel veel verschillende aspecten in de aandacht zal brengen. We zullen er weer veel meer spirituele auteurs bij betrekken dan alleen Jan van Ruusbroec. Hopelijk heeft de sterke basis van het prachtig werkje van De blinkende steen u deugd gedaan, en helpen beseffen hoezeer God ons allen bemint en geduldig opwacht.

De tekst die we hebben voorgelezen uit "De Blinkende Steen" werd door de Jesuïet Pater Moereels in het modern Nederlands vertaald. Het commentaar komt grotendeels uit het Franstalige boek "La Pierre Brillante" door Pater Max Huot de Longchamp naar het Frans vertaald.

Wenst u deze teksten graag nog eens rustig achteraf door te nemen, dan kan je via de website van Radio Maria de link vinden naar de uitgeschreven versie van deze uitzendingen. U kan ook steeds een van de laatste uitzendingen via internet herbeluisteren.

_____________

U luisterde naar het programma Mystieke Lectuur, waar we deze keer stil zijn blijven staan bij een zeer belangrijk figuur vanuit onze streek, Jan van Ruusbroec, wiens werk (buiten de wil van de auteur om) een grote weerslag heeft gehad op een groot deel van de latere geestelijke en mystieke literatuur.

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.