De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Catechese over het gebed van rust, Pierre de Clorivière

Het gebed van rust bij Pierre de Clorivière

Vierde editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen,
en na een korte omschrijving vind je onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Beste luisteraars. Welkom op deze catechese aan de hand van sterke spirituele teksten. We zijn nu reeds aan onze vierde uitzending toe. Hopelijk is dit niet de eerste keer dat u op dit programma inpikt. Indien dat het geval is, kan je via de website van Radio Maria deze bijdragen terugvinden en herbeluisteren.

In de vorige editie hebben we enkele vragen proberen op te helderen die nog zouden kunnen blijven hangen zijn bij sommigen over de contemplatie. Over de meditatie hebben we meestal minder vragen omdat we dat zelf enigszinds in de hand hebben. Bij de stap van de contemplatie blijven velen onder ons soms wel met drempelvrees een beetje in de kou staan, denkende dat dit niet voor hen bedoeld is.

Het gebed van het hart hebben we aangebracht als een basishouding die we in onze binnenkamer dankbaar kunnen benutten om ons gebed, ook in drogere periodes vruchtbaar te laten zijn. Nu willen we met u een beetje dieper ingaan op de contemplatie.

Maar laten we alvorens een tekst van Pierre de Clorivière, die het zal hebben over "het gebed van rust", willen we eerst nog enkele Bijbelteksten lezen die ons spreken over het hart. Het is in het hart namelijk dat we de Heer vinden zoals Sint Augustinus dat zo mooi heeft verwoord. Ook de Heilige Theresia van Avila heeft met haar beeld van de ziel als een kasteel, de plaats waar de Heer te vinden is in ons hart, en dat meteen de plaast van ontmoeting is met Hem, in het centrum van het kasteel gesitueerd.

In de Bijbel zien we dat een mensenhart enerzijds bekwaam is tot het slechtste, en anderzijds zetel en bron van het beste. Ja, als we God zoeken te dienen en te behagen, dan zijn we bekwaam tot heel veel goeds, maar als we ons eigen zelf zoeken te dienen en te behagen, dan zijn we bekwaam om zeer slechte dingen tot stand te brengen.

Bijvoorbeeld in de discussie rond het handen wassen voor het eten zegt Jezus aan de mensen: 'Luistert en wilt verstaan: Niet wat de mond binnengaat, bezoedelt de mens; de mens wordt bezoedeld door wat de mond uitgaat' (Mattheüs 15: 10-11; of Markus 7:21-23). En verder, in antwoord op de vragen van zijn leerlingen en van Petrus, antwoordt Jezus 'Begrijpt zelfs gij nu nog niets? Beseft gij dan niet, dat alles wat de mond ingaat, in de buik komt en op een zekere plaats wordt verwijderd? Maar wat de mond uitgaat, komt voort uit het hart en dat bezoedelt de mens. Want uit het hart komen voort boze gedachten, moord, echtbreuk, ontucht, diefstal, valse getuigenis en godslastering. Die dingen zijn het die de mens bezoedelen; maar met ongewassen handen eten bezoedelt de mens niet.' (Mattheüs 15: 17-20)

In het oude testament reeds horen we bijvoorbeeld de profeet Jeremia zeggen: "Niets is zo onbetrouwbaar als het hart, onverbeterlijk is het, wie zal het kennen?" Maar de profeet sluit daar onmiddelijk een woord van God bij aan: "Ik, de HEER, ben het die het hart doorgrondt, die nieren toetst, die ieder naar zijn levenswandel beloont, aan ieder geeft wat hij verdient." (Jeremia 17:9-10) Ons hart ligt dus open als een boek voor God, die ons door en door kent. Niet verwonderlijk, hij heeft ons geschapen en ons zijn levensadem ingeblazen.

Maar in het gesprek met de Samaritaanse bij de waterput van Jakob zegt Jezus haar: "Iedereen die van dit water drinkt, krijgt weer dorst, maar wie van het water drinkt dat Ik hem zal geven, krijgt in eeuwigheid geen dorst meer; integendeel, het water dat Ik hem zal geven, zal in hem een waterbron worden, opborrelend tot eeuwig leven." (Joh. 4, 13-14) En verder in het Johannesevangelie hoofdstuk 7, verzen 37-39 lezen we het volgende: "Op de laatste en grootste dag van het feest stond Jezus daar en riep met luider stem: "Als iemand dorst heeft, hij kome tot Mij; wie in Mij gelooft, hij drinke! Zoals de Schrift zegt: "Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien." Hiermee doelde Hij op de Geest, die zij, die in Hem geloofden, zouden ontvangen, want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was."

Daarbij komt nog dat God ons naar zijn beeld en gelijkenis heeft geschapen. Door de zondeval heeft dat beeld en die gelijkenis wel wat haverij opgelopen, maar gezien het Gods beeld en gelijkenis is, heeft dat eeuwigheidswaarde. Hierover wil ik Ruusbroec de wonderbare even aan het woord laten in een tekstje uit de "Spieghel der Eeuwigher Salicheit".

Hij beschrijft er een eerste van vier bewijzen van Gods eeuwige liefde voor ons. "Het eerste bewijs is: dat God de mens uit liefde geschapen heeft tot zijn beeld en tot zijn gelijkenis. ... Zijn beeld, dat is zijn Zoon, zijn eigen eeuwige wijsheid, waarin alle dingen leven, zoals Sint Jan zegt: 'Al wat gemaakt is, was leven in Hem' (Jo. 1, 3-4). En dat leven is anders niet dan het Beeld van God, waarin God eeuwiglijk alle dingen gekend heeft, en dat ook het beginsel en de oorzaa is van alle schepselen. En zo bestaat dit Beeld, dat de Zoon van God is, eeuwig, vóór alles wat geschapen is. En naar dit eeuwig Beeld toe zijn wij gemaakt als een eeuwige, levende spiegel van God, waar God zijn eeuwig Beeld in gedrukt heeft en woaarin nummermeer een ander beeld komen kan. Altijd blijft die spiegel voor het aanschijn van God. En daarom wordt die spiegel geëeuwigd door het beeld dat hij ontvangen heeft."

Daarbij zouden we het voorlopig kunnen laten, maar Ruusbroec verduidelijkt nog een aantal dingen om zijn woorden niet verkeerd te begrijpen. Een paar daarvan geef ik hiet toch nog mee: "Vooraleer wij geschapen waren," vervolgt hij "kende God ons in dit Beeld in Zichzelf, en nu wij in de tijd geschapen zijn, kent Hij ons als op weg naar en als bestemd voor Hemzelf. Dit Beeld bevindt zich wezenlijk en persoonlijk in alle mensen; en elke mens heeft het geheel en gans, ongedeeld; en alle mensen hebben het gezamelijk niet meer dan één mens. En op die manier zijn wij allen één, verenigd in ons eeuwig Beeld, dat Gods Beeld si, de Oorsprong van ons allen, van ons leven en van ons ontstaan; daarin hangt ons geschapen wezen en leven zonder tussenmiddel als in onze eeuwige oorzaak. Nochtans wordt ons geschapen wezen niet God, en ook het Beeld Gods wordt geen schepsel; want wij zijn geschapen tot het Beeld, dat wil zeggen: om het Beeld van God te ontvangen. Maar het Beeld is ongeschapen, eeuwig, het is de Zoon van God."

Na deze uitweiding over de kern van ons menszijn met zijn ongehoorde roeping en bekwaamheid, kunnen we denk ik beter intreden in de tekst van Pierre de Clorivière. Met zijn tekst zullen we het hebben over "het gebed van rust". Dat gebed vraagt een inkeer die niet actief moet worden opgewekt, maar die de Heer in ons bewerkt. In zijn werk "De l'oraison mentale", (het mentale innerlijke gebed), geeft hij ons daar meer van prijs.

Pierre de Clorivière wordt geboren in Saint-Malo in het jaar 1735, in een familie van oude adel. Pierre Picot de Clorivière treedt, na een studie in de rechten op 21-jarige leeftijd in bij de Sociëteit van Jezus. De verbanning van de franse Jezuïeten in 1736 brengt hem naar Engeland en vervolgens naar België, waar hij hoofdzakelijk geestelijke leiding en vorming geeft. Bij de opheffing van de Compagnie in 1773 keert hij terug naar Parijs en naar Bretagne, waar hij tijdens de Revolutie onderduikt. Na vijf jaar gevangenschap onder Napoleon, wordt hij de eerste overste van de Compagnie, die in Frankrijk heropgericht werd in 1814. Hij sterft op 85-jarige leeftijd in 1820.

De essentie van het onderricht van P. de Clorivière is samengevat in zijn "Considérations sur l'exercice de la prière et de l'oraison" (Overwegingen over de oefening van het gebed en het innerlijk gebed). Het werk dat pedagogisch zeer helder is opgebouwd, is doordrongen van de klassieke traditie van de auteurs van de Karmel en van de Jezuïet Lallemant. De geciteerde passage laat ons de ziel zien die de eigenlijke contemplatie ingaat, ook al is het zo dat de auteur de diepe eenheid van de geestelijke weg benadrukt en hij meer aandacht besteedt aan de continuïteit ervan dan aan de onderbrekingen.

We lezen nu een eerste paragraafje uit zijn werk over het geestelijke of inwendige gebed:

De passieve inkeer, die de Heer in de ziel bewerkt en waar het verstand en de wil voor niets anders tussen zitten dan dat ze ermee instemmen, was in de vorige staat (de meditatie) voorbijgaand en wordt nu als het ware gewoon in het gebed van rust. Deze inkeer is er de basis van. Ook al neemt de ziel die wil bidden zich voor om met een bepaald onderwerp bezig te zijn, dan nog blijkt ze onmiddellijk in het gebed van rust te komen, zonder dat ze weet hoe. Ze is ingekeerd in zichzelf, met een zacht aanvoelen van de aanwezigheid van Onze Heer.

Laten we even stilstaan bij die toch niet zo evidente tekst zodat ze mag openkomen in ons hart.

De meditatie, waarmee een leven in gebed gewoonlijk begint en die getypeerd wordt met "het voornemen om met een bepaald onderwerp bezig te zijn", neigt er doorgaans toe plaats te maken voor een eenvoudige ingetogenheid in de aanwezigheid van God, die zich meer en meer doet gelden. Wanneer deze ingetogenheid een duurzame toestand wordt, spreekt men van gebed van rust. Het gebed van rust is namelijk een toestand waarin de ziel helemaal niet meer kan denken aan iets bepaalds zonder zich geweld aan te doen. Jammergenoeg is het daar dat velen zich mispakken, door zich geweld aan te doen om toch maar te mediteren, wat in deze toestand enkel nefaste gevolgen heeft.

Als men dat gebed van rust ontvangt, dan valt daar nog wel een en ander over te zeggen, alhoewel de woorden ons ontbreken om dat gebed te omschrijven. Luisteren we naar het volgend paragraaf:

Het is waar dat dit aanvoelen niet te duiden is; maar de vrede en de kalmte die ermee gepaard gaan, overtuigen de ziel ervan dat degene die ze liefheeft dichtbij is; dat hijzelf haar blijken van zijn liefde komt geven; dat ze hem vruchteloos elders zou zoeken en dat ze dan alleen maar moet denken aan het genieten van het geluk dat haar wordt gegeven. Men kan moeilijk onder woorden brengen wat deze gunst in de ziel teweegbrengt. Zij moet er ook niet over nadenken: ze is een half ingeslapen kind op moeders schoot dat, gevlijd aan haar borsten, de lippen nauwelijks bewegend of zelfs zonder zich daarvan bewust te zijn, de melk ontvangt die zachtjes in zijn mond loopt en zijn voedsel wordt.

Laten we even een paar korte stukjes onderlijnen in de tekst:

"... degene die ze liefheeft is dichtbij..." en een beetje verder staat er "... hijzelf komt...": het gebed is niet het opwekken van een mentale toestand, maar het ontvangen van Christus die komt, die omwille van ons geluk komt: de ziel weet dat hij daar is en dat Hij het is, en daarmee heeft ze genoeg. Deze komst eenvoudigweg aanvaarden, zoals Maria op de dag van de Aankondiging, dat is ons aandeel in het gebed van rust. Het zal gebed van vereniging worden wanneer "het half ingeslapen kind" helemaal zal slapen, dat wil zeggen wanneer de ziel in God (die haar voedsel is geworden) omgevormd zal zijn "zonder zich daarvan bewust te zijn".

In het begin van het vorige paragraaf werd reeds gezegd dat dit aanvoelen niet te duiden is. Met bijna dezelfde woorden, maar toch anders geformuleerd gaat hij verder:

Aanvoelend, hoewel op een onduidelijke manier, dat de hemelse Bruidegom zich verwaardigt haar als het ware in zijn armen te nemen, durft ze het aan naar een nog intiemere vereniging te verlangen. Of liever, het is de Bruidegom zelf die dit verlangen, waarvan zijzelf de grootsheid en voortreffelijkheid nog niet kent, in haar hart opwekt. Het genoegen dicht bij haar geliefde te zijn, vervangt de woorden en laat voldoende zien welke haar verlangens zijn. Zij doet dan niets anders - ze kan ook niets anders doen - dan genieten van het goed dat ze bezit.
Als de Heer deze gunst wil geven, moet men niet hardnekkig weerstand bieden aan zijn vriendelijke en uitdrukkelijke uitnodigingen, onder welk voorwendsel ook, zelfs dat van een grotere zelfverloochening. Er kan er geen grotere zelfverloochening zijn dan Onze Heer naar zijn believen te laten beschikken over de ziel als over iets dat hem toebehoort, en elke eigen activiteit op te geven, om alle bewegingen van hem te ontvangen en enkel onder zijn inwerking te handelen.

Als rationnele mensen van vandaag moeten we opletten om op een juiste manier de zaken te begrijpen.

De liefde zelf, en niet de gedachte ervan is de motor van het gebed. De gedachte hieraan blijft aanwezig, maar op "een onduidelijke manier". Omdat ze zich in de armen van God geheel bemind weet, kan de ziel zich overgeven, zonder verder nadenken of handelen - ze is immers waar God haar wil. Het is om beiden gelukkig te zijn dat ze elkaar toebehoren. Wie beweert dat er wel iets beters te doen is, vergeet dat God maar één ding wil: werkelijk een-zijn met ons.

Als we nu denken dat die rust bij iedereen altijd hetzelfde moet zijn, dan haalt onze auteur ons wel uit die overtuiging. Luisteren we naar het laatste paragraaf:

Het gebed van rust is niet altijd hetzelfde: de vermogens van de ziel zijn niet altijd allemaal tot rust gekomen of ze zijn niet altijd tot dezelfde graad van rust gekomen... Wat de ziel te doen staat is zich tevreden stellen met wat God haar geeft, zonder er meer van te verlangen. Ze moet eenvoudig en geduldig instemmen met wat Hij doet en niet druk gaan doen om zich een genot te bezorgen dat God haar op dat moment niet geeft. Ze moet verhinderen dat de wil de zijwegen van de verbeelding en het verstand volgt, zelfs wanneer ze hen wil laten delen in de voldoening die ze voelt of wanneer ze zich inspant om zich te ontdoen van hun onvolmaaktheden.

De contemplatie is niet apathisch: ze volgt de schakeringen van de liefde die haar haar ritme, intensiteit en vrijheid oplegt. Men kan en moet haar niet willen beheersen, haar uitlokken of vermeerderen: ze is rust wanneer men wil wat God wil en niet wanneer men de rust omwille van de rust zoekt.

Ziezo, tot slot zullen we de tekst nogmaals in zijn geheel doornemen, om die - nu we die hebben uitgespit - nog beter tot ons te laten doordringen: Paragrafen 1-5

De passieve inkeer, die de Heer in de ziel bewerkt en waar het verstand en de wil voor niets anders tussen zitten dan dat ze ermee instemmen, was in de vorige staat (de meditatie) voorbijgaand en wordt nu als het ware gewoon in het gebed van rust. Deze inkeer is er de basis van. Ook al neemt de ziel die wil bidden zich voor om met een bepaald onderwerp bezig te zijn, dan nog blijkt ze onmiddellijk in het gebed van rust te komen, zonder dat ze weet hoe. Ze is ingekeerd in zichzelf, met een zacht aanvoelen van de aanwezigheid van Onze Heer.
Het is waar dat dit aanvoelen niet te duiden is; maar de vrede en de kalmte die ermee gepaard gaan, overtuigen de ziel ervan dat degene die ze liefheeft dichtbij is; dat hijzelf haar blijken van zijn liefde komt geven; dat ze hem vruchteloos elders zou zoeken en dat ze dan alleen maar moet denken aan het genieten van het geluk dat haar wordt gegeven. Men kan moeilijk onder woorden brengen wat deze gunst in de ziel teweegbrengt. Zij moet er ook niet over nadenken: ze is een half ingeslapen kind op moeders schoot dat, gevlijd aan haar borsten, de lippen nauwelijks bewegend of zelfs zonder zich daarvan bewust te zijn, de melk ontvangt die zachtjes in zijn mond loopt en zijn voedsel wordt.
Aanvoelend, hoewel op een onduidelijke manier, dat de hemelse Bruidegom zich verwaardigt haar als het ware in zijn armen te nemen, durft ze het aan naar een nog intiemere vereniging te verlangen. Of liever, het is de Bruidegom zelf die dit verlangen, waarvan zijzelf de grootsheid en voortreffelijkheid nog niet kent, in haar hart opwekt. Het genoegen dicht bij haar geliefde te zijn, vervangt de woorden en laat voldoende zien welke haar verlangens zijn. Zij doet dan niets anders - ze kan ook niets anders doen - dan genieten van het goed dat ze bezit.
Als de Heer deze gunst wil geven, moet men niet hardnekkig weerstand bieden aan zijn vriendelijke en uitdrukkelijke uitnodigingen, onder welk voorwendsel ook, zelfs dat van een grotere zelfverloochening. Er kan er geen grotere zelfverloochening zijn dan Onze Heer naar zijn believen te laten beschikken over de ziel als over iets dat hem toebehoort, en elke eigen activiteit op te geven, om alle bewegingen van hem te ontvangen en enkel onder zijn inwerking te handelen.
Het gebed van rust is niet altijd hetzelfde: de vermogens van de ziel zijn niet altijd allemaal tot rust gekomen of ze zijn niet altijd tot dezelfde graad van rust gekomen... Wat de ziel te doen staat is zich tevreden stellen met wat God haar geeft, zonder er meer van te verlangen. Ze moet eenvoudig en geduldig instemmen met wat Hij doet en niet druk gaan doen om zich een genot te bezorgen dat God haar op dat moment niet geeft. Ze moet verhinderen dat de wil de zijwegen van de verbeelding en het verstand volgt, zelfs wanneer ze hen wil laten delen in de voldoening die ze voelt of wanneer ze zich inspant om zich te ontdoen van hun onvolmaaktheden.

Slot:

Met de teksten van Pierre de Clorivière ter hand te hebben genomen zijn we dieper ingetreden in het gebed van rust. We zijn daarmee weer dichter bij het aspect van de contemplatie beland.

Volgende keer nemen we teksten van dichter bij huis. We gaan ons oor te luisteren leggen bij Gerlach Peters in zijn "Brandende alleenspraak met God". Hij leefde in een periode van religieuze onrust. Daarom nodigt deze auteur ons in zijn werk uit om in de inkeer en de persoonlijke relatie tot Christus de zekerheid en de steun te vinden die de verzwakte christenheid uiterlijk niet meer biedt. Aansporingen die ons de dag van vandaag evenzeer nuttig zullen blijken.

Graag tot volgende keer.

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.