De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Catechese over het innerlijk gebed en de persoonlijke relatie tot God

Gerlach Peeters over de inkeer en de persoonlijke relatie tot God

Vijfde editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen,
en na een korte omschrijving vind je onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Inleiding

In de vorige editie, zijn we met de teksten van Pierre de Clorivière dieper ingetreden in het thema van het gebed van rust. We waren daarmee weer dichter bij het aspect van de contemplatie beland.

Deze keer nemen we teksten die handelen over het hart van de eenheid met God. Deze teksten komen van dichter bij huis, maar in de tijd zetten we echter weer een grote stap in het verleden (eind 14e en begin van de 15e eeuw). Het is een periode van religieuze onrust. Daarin nodigt Gerlach Peters ons in zijn werk de Brandende Alleenspraak uit om in de inkeer en de persoonlijke relatie tot Christus de zekerheid en de steun te vinden die de verzwakte christenheid uiterlijk niet meer biedt. Hoewel de tekst meer mystiek van aard is en zeer Ruusbroeckiaanse termen bevat, vertoont hij een duidelijke verwantschap met de Navolging van Thomas a Kempis, tijdgenoot van Gerlach. Men vindt er ook een degelijke leer van de onderscheiding van de geesten, die zal uitmonden in de Geestelijke Oefeningen van Ignatius; een eeuw later zal deze die erfenis van de grote traditie van het Noorden ontvangen en op zijn manier verder zetten.

Gerlach Peters wordt geboren te Deventer in Nederland in het jaar 1378, en overlijdt er in 1411. Hij ondergaat daar de krachtige invloed van de Broeders van het Gemene Leven, gesticht door Geert Grote (1340-1384) en georganiseerd door Florens Radewijns (1350-1400), die de humanistische en mystieke erfenis van Jan van Ruusbroec (1295-1381) cultiveren, bij het begin van de Devotio moderna. Gerlach Peters treedt onder de invloed van zijn vriend Florens Radewijns in bij de reguliere kanunniken van Windesheim bij Zwolle.

Zijn inkleding en geloften werden evenwel uitgesteld wegens zijn grote bijziendheid, die hem belette om aan het koorgebed deel te nemen. Door enkele huisgenoten, onder wie zijn vriend en raadgever Johannes Scutken en de prior Johannes Vos van Heusden, werden voor Gerlach koorboeken van klein formaat gemaakt die hij vlak bij zijn ogen kon houden. Zo werd hij dan toch in 1403 priester gewijd en geprofest.

Een tijdlang is Gerlach koster geweest, een ambt dat hij met welgevallen vervulde, omdat het hem liet omgaan met die dingen die gebruikt werden bij de viering van de heilige mysteries.

In zijn laatste jaren heeft hij erg geleden aan het graveel (nier- of galstenen), een beproeving die hij met veel geduld heeft gedragen. Ziekelijk en bijna blind zoals hij was in zijn laatste jaren, verzocht hij de prior Johannes Vos om zijn papieren met geestelijke notities te vernietigen. Maar die ging niet in op zijn verzoek. Een weigering waarin Gerlach berustte, en waaraan wij de redding van de tekst van het 'Soliloquium' te danken hebben. Zijn geschriften zijn ter hand genomen en geordend door zijn medebroeder Jan Scutken.

In zijn korte leven heeft Gerlach niet veel geschriften nagelaten. Slechts twee brieven en twee korte traktaten, waaronder het sublieme mystieke werkje het Soliloquium (of "De Brandende alleenspraak met God"), dat een groot succes kende sinds de eerste uitgave ervan in 1616.

Hij schreef ook een 'Breviloquium', waarin naast een overwegend mystiek gedeelte, ook een praktisch gedeelte opgenomen is met wenken voor de geestelijke mens bij het opstaan en slapengaan, bij eten en werk, enz. Gerlach geeft hierbij blijk van veel gezond verstand als hij waarschut voor een geestelijke overspanning en een dwaas ascetisme.

Het 'Soliloquium' is wel het belangrijkste en meest bekende werk van Gerlach Peters. Het is in zestal talen omgezet en werd door de eeuwen heen steeds opnieuw uitgegeven. Het beschrijft hoe de mystieke mens bestendig voor Gods aanschijn leeft en van daaruit de rusteloze veelheid van al het geschapene in serene eenheid weet te beleven.

De tekst

Laten we nu een eerste paragraaf lezen uit dit heel diepgaande werk, uit het Soliloquium hebben geplukt, aanpakken. Het komt uit het 15e hoofdstuk.

U dank ik, mijn licht, mijn eeuwig en onvergankelijk licht, opperst en onvergankelijk goed... Ik zie dat Gij mij hartstochtelijk liefhebt en dat, wanneer ik in U blijf, het voor U even onmogelijk is mij uw zorgende liefde te onttrekken, wanneer of waar, of in welke omstandigheden ook, als uzelf uit het oog te verliezen. Gij geeft uzelf geheel aan mij om totaal en onverdeeld van mij te zijn, als ik maar even geheel de uwe ben. En als ik zo geheel de uwe ben, dan hebt Gij mij van eeuwigheid bemind, zoals Gij uzelf van eeuwigheid bemind hebt. Dat betekent niets anders dan dat Gij uzelf geniet in mij en ik door uw genade U geniet in mij en mij in U. Wanneer ik mezelf daar liefheb, bemin ik niets anders dan U. Gij zijt immers in mij en ik in U, zo hecht aaneengevoegd, dat deze vereniging, zoals zij is, in der eeuwigheid niet ontbonden kan worden. Als ieder van ons het goede en de deugden in de ander bemint, wil dat niets anders zeggen dan dat Gij uzelf bemint. Blijf ik volledig en totaal in U, dan kan ik evenmin verloren gaan als U...

Laten we even stilstaan bij deze eerste woordenvloed. "Dat Gij uzelf geniet in mij en ik... mij (geniet) in U": Wanneer de liefde volkomen is, moet degene die bemint niet meer kiezen tussen God, de naaste en zichzelf, in het hart van de Drievuldigheid zijn de minnaar, de geliefde en de beminnelijke één. Ouder dan Ruusbroec, herkent men hier de vierde (en laatste) wijze van minne zoals sint Bernardus die beschrijft in zijn traktaat God beminnen (De diligendo Deo), geschreven voor Haimeric van La Châtre (in die tijd Kanselier te Rome, maar afkomstig van het departement Indre in Frankrijk), een tekst waaraan de hele mystieke traditie uit het Noorden schatplichtig is.

Luisteren we nu naar het volgende paragraaf, genomen uit het hoofdstuk 19 (par. 2 en 3):

De ziel, die geworden is wat God is, stroomt over van verrukking <en blijdchap> in alles. Zij staat, gaat voorbij en schrijdt voort met God en in God, en des te meer in God naarmate zij minder is in zichzelf, want in alles heeft zij zich vergeten en is overgegaan in God. "Omhuld is zij met een mantel van licht" (Ps. 104, 2), het licht van de eeuwige Wijsheid, aan alle zijden omringd met waarheid en "gerechtigheid als met een onoverwinnelijk schild" (W 5, 19) en laaiend van liefdegloed. Zoals immer gloeiend ijzer één en al vuur wordt, zo wordt de ziel, verenigd met de liefde, één en al liefde, met behoud nochtans van wat eigen is aan haar wezen, dat in eeuwigheid noodzakelijk onderscheiden blijft. (par3) Daarom moet de met God verenigde ziel al wat haar te doen staat volkomen door God en in God verrichten. Ook zal ze aanhoudend opzien naar de waarheid, de eeuwige wijsheid, de gerechtigheid, het opperste goed en navorsen hoe zij alles bezien, het gelijkvormige en het niet-gelijkvormige, het gelijksoortige en het ongelijksoortige, het goede en het kwade, het inwendige en het uitwendige, en niettemin onveranderlijk blijven staan...

Op het einde van de inkeer is de ziel, die nu overgegaan is in God, tot evenwicht gebracht boven zichzelf: Waar zou ik U vinden, Heer, tenzij in U boven mij? (Sint Augustinus, Belijdenissen X, 26). Dit is het overwezenlijke leven van Ruusbroec, waarin de ziel bekleed wordt met alle eigenschappen van God (de eigenschappen alleen, want ze behoudt dat wat eigen is aan haar eigen wezen): ze verblijft in Hem, handelt in Hem, zonder dat er concurrentie zou zijn tussen de twee. Zo wordt, nog steeds volgens Ruusbroec, dit overwezenlijke leven een ghemeyn leven, dat wil zeggen: een leven waarin contemplatief en actief onlosmakelijk zijn. Het beeld van het gloeiende ijzer dat straalt, wordt gebruikt door alle auteurs sinds sint-Bernardus.

De gelijkenis van het gloeiende ijzer in het vuur, die Jan van Ruusbroec heeft gehanteerd in de blinkende steen wil ik hier ook even aanhalen. Hij gebruikt het om te onderlijnen dat in die innige en intieme vereniging met God, de ziel zich zo volledig één weet met God, dat de ziel op een bepaalde manier geen verschil meer ontwaart. Maar deze bevestiging maakt heel wat mensen nerveus, omdat een dusdanige eenheid de indruk wekt dat we onze eigenheid zouden verliezen. Met het beeld van het ijzer in het vuur, maar ook van het licht en de warmte die door de lucht ons bestralen, gaat Ruusbroec én bevestigen dat God zozeer een is met ons, dat er niets meer hoeft te bemiddelen tussen ons, maar ànderzijds dat we onze eigenheid behouden.

Let op een vergelijking(12) : de lucht wordt doordrongen met het licht en de warmte van de zon, en het ijzer wordt doorgloeid door het vuur, zodat het samen met het vuur het werk van het vuur volbrengt; – want het brandt en verlicht gelijk het vuur. Hetzelfde kan ik zeggen van de lucht. Ware de lucht met rede begaafd, zij zou zeggen: "Ik verlicht en verwarm de hele wereld." Nochtans behoudt elk zijn eigen natuur; want het vuur wordt geen ijzer en het ijzer geen vuur; en toch is hun vereniging zonder middel. Want het ijzer is binnen in het vuur en het vuur binnen in het ijzer; en zo ook is de lucht in het licht der zon en het licht der zon in de lucht. Welnu op een daarmee gelijkende wijze is God altijd in het wezen der ziel.

We lezen nu weer een beetje verder in de tekst van het Soliloquium en springen naar het einde van het 19e hoofdstuk. Daarna gaan we wel het geheel van die tekst van Gerlach Peters nogmaals herlezen en het stuk dat we hier weggelaten hebben er toch weer tussen zetten.

Maar voor hen (deze zielen die zo met God verenigd zijn en gelijken op Hem) gaat het hier niet over de dingen die buiten zijn, deze dingen namelijk hebben voor hen geen belang, hoe ze ook geschieden, zus of zo, voor of tegen, hoopvol op hopeloos, omdat niets van dit alles de ziel raakt in het hoogste van haar gelijkvormigheid en in haar vernieuwd leven ... Martha moet er zijn en blijven, zij het beneden; laat zij zich druk maken om vele zaken zo dat nodig is. Maar aan het enig noodzakelijke dient Maria zich toe te wijden. Zij moet zich vrij houden voor het eeuwige Woord, voor de gerechtigheid en de wijsheid, voor de waarheid en de vrede, zodat in een en dezelfde mens beide levensvormen, ieder op zijn eigen plaats, hun beoefening en hun voltooiing vinden.

Elke tegenstelling tussen Martha en Maria is nu opgeheven: de ziel is innerlijk aanwezig bij God en uiterlijk bij de wereld, ze is actief in de gebeurtenissen zonder erdoor gehinderd te worden, zoals God zelf. Ze heeft het evenwicht van voor de zondeval hervonden, het evenwicht tussen natuur en genade, tussen haar geschapenheid uit stof en as en haar bovennatuurlijk leven in de adem van God.

En het is precies in dat evenwicht van de geestelijke mens dat de ziel haar gelijkenis met God meer en meer gewaar wordt. Deze gelijkenis bespreekt ze dus in het stukje dat we voordien hebben weggelaten tussen het tweede en derde stukje dat we haalden uit het 19e hoofdstuk.

Ziezo, om ons geheugen wat op te frissen en het te helpen om deze inzichten vast te houden, lezen we de tekst nogmaals in zijn geheel door. En wel, samen enkele stukjes (uit het hoofdstuk 19) die we weggelaten hadden om het bij een eerste lezing niet te complex te maken. Bij het herlezen willen we ze er wel bijnemen omdat ons dat ook extra inzichten zal geeft over de manier waarop wij geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis. En door dat beetje extra context mee te geven hopen we deze rijke literatuur nog beter tot zijn recht te laten komen en het nog dieper in ons hart te laten doordringen. Luisteren we nu maar naar het ruimere geheel:

U dank ik, mijn licht, mijn eeuwig en onvergankelijk licht, opperst en onvergankelijk goed... Ik zie dat Gij mij hartstochtelijk liefhebt en dat, wanneer ik in U blijf, het voor U even onmogelijk is mij uw zorgende liefde te onttrekken, wanneer of waar, of in welke omstandigheden ook, als uzelf uit het oog te verliezen. Gij geeft uzelf geheel aan mij om totaal en onverdeeld van mij te zijn, als ik maar even geheel de uwe ben. En als ik zo geheel de uwe ben, dan hebt Gij mij van eeuwigheid bemind, zoals Gij uzelf van eeuwigheid bemind hebt. Dat betekent niets anders dan dat Gij uzelf geniet in mij en ik door uw genade U geniet in mij en mij in U. Wanneer ik mezelf daar liefheb, bemin ik niets anders dan U. Gij zijt immers in mij en ik in U, zo hecht aaneengevoegd, dat deze vereniging, zoals zij is, in der eeuwigheid niet ontbonden kan worden. Als ieder van ons het goede en de deugden in de ander bemint, wil dat niets anders zeggen dan dat Gij uzelf bemint. Blijf ik volledig en totaal in U, dan kan ik evenmin verloren gaan als U...
De ziel, die geworden is wat God is, stroomt over van verrukking in alles. Zij staat, gaat voorbij en schrijdt voort met God en in God, en des te meer in God naarmate zij minder is in zichzelf, want in alles heeft zij zich vergeten en is overgegaan in God. Omhuld is zij met een mantel van licht, het licht van de eeuwige Wijsheid, aan alle zijden omringd met waarheid en gerechtigheid als met een onoverwinnelijk schild en laaiend van liefdegloed. Zoals immer gloeiend ijzer één en al vuur wordt, zo wordt de ziel, verenigd met de liefde, één en al liefde, met behoud nochtans van wat eigen is aan haar wezen, dat in eeuwigheid noodzakelijk onderscheiden blijft.
Daarom moet de met God verenigde ziel al wat haar te doen staat volkomen door God en in God verrichten. Ook zal ze aanhoudend opzien naar de waarheid, de eeuwige wijsheid, de gerechtigheid, het opperste goed en navorsen hoe zij alles bezien, het gelijkvormige en het niet-gelijkvormige, het gelijksoortige en het ongelijksoortige, het goede en het kwade, het inwendige en het uitwendige, en niettemin onveranderlijk blijven staan(...) Eveneens moet ook de ziel zelf haar uiterste best doen op haar eigen manier één te worden met die wijze van zien en zichzelf te vergeten zoveel zij kan. Deze aanblik is onmetelijk, nergens begrensd en zo krachtdadig, vermogend, scherp en sterk, dat geen macht noch iets vreemds daarvoor kan standhouden. Want wat geen waarheid is of in de waarheid, is ijdelheid en ijdelheid heeft nooit standgehouden noch zou kunnen standhouden voor het aangezicht van de Waarheid.
Op deze wijze wordt de ziel gelijkvormig aan de heilige Drieëenheid op haar eigen wijze door de drie vermogens waarover zij beschikt. Allereerst gelijkt zij door de memorie (het geheugen) op de Vader die zonder begin is en van niemand voortkomt, die als het ware alles samenhoudt en bewaart en waaruit alles voortkomt. Door dit vermogen is zij aan Hem gelijkvormig als zij ontdaan is van en ongevormd door enige vreemde voorstelling, die het kan veranderen; als zij geen inbeeldingen duidt, maar krachtdadig in alles te werk gaat en er een afschuw van heeft dat haar edele natuur zich bezig houdt met onedele dingen.
Vervolgens gelijkt zij (de ziel) door de rede op de Zoon die de Waarheid en de eeuwige Wijsheid zelf is, de rede waardoor zij aan Hem gelijkvormig is, wanneer zij in alles wandelt voor het aangezicht van de Waarheid, en wanneer alle tijdelijke en eeuwige, uitwendige en innerlijke dingen, gelijkende en ongelijkde en al wat gebeurt verricht wordt haar smaken zoals ze zijn. Als dit gebeurt kan zij niet licht door het een of ander in het nauw gebracht worden.
Ten laatste gelijkt zij op de heilige Geest door de wil, waardoor zij aan Hem gelijkvormig is, wanneer eenmaal de memorie (het geheugen) geen vreemde of nutteloze indrukken opneemt en de rede of het verstand niets dan wat goed, waar en rechtvaardig is. Langs de wil om wordt zij ontvlamd van onstuimige liefde en begeert zij vurig wat ze volgens memorie en rede moet willen en beminnen.
Dit is de ware zaligheid van de ziel die, naarmate zij tijdens dit leven Hem meer nabij is, volmaakter en meer op God gelijkend, Hem des te welgevalliger zal zijn en bij de eindvoltooiiing in de volle gelukzaligheid Hem des te meer nabij.
Wanneer het gaat over de brede en wijde uitstroming in dat onmetelijke Wezen waarin de bovenvermelde eigenschappen zijn die God worden toegeschreven, namelijk de waarheid, de vrede, de liefde enzeovoorts, kunnen zij er volstrekt niet buiten zichzelf te beminnen of zichzelf te genieten. Maar voor hen (deze zielen die zo met God verenigd zijn en gelijken op Hem) gaat het hier niet over de dingen die buiten zijn, deze dingen namelijk hebben voor hen geen belang, hoe ze ook geschieden, zus of zo, voor of tegen, hoopvol op hopeloos, omdat niets van dit alles de ziel raakt in het hoogste van haar gelijkvormigheid en in haar vernieuwd leven (...)
Al is het onvermijdelijk dat wij door vele en uiteenlopende bijkomstigheden bezig gehouden worden zolang wij hier beneden leven, toch moeten wij ons uiterste best doen om te vermijden dat ze zouden doordringen tot het hogere deel, zoals bijvoorbeeld het regelen van zaken, bezorgdheid over de uitvoering ervan en de behartiging van uitwendige belangen. (...)
Martha moet er zijn en blijven, zij het beneden; laat zij zich druk maken om vele zaken zo dat nodig is. Maar aan het enig noodzakelijke dient Maria zich toe te wijden. Zij moet zich vrij houden voor het eeuwige Woord, voor de gerechtigheid en de wijsheid, voor de waarheid en de vrede, zodat in een en dezelfde mens beide levensvormen, ieder op zijn eigen plaats, hun beoefening en hun voltooiing vinden.

Slot:

Vanuit een periode van religieuze onrust, nodigt Gerlach Peters ons in zijn werk de Brandende Alleenspraak uit om in de inkeer en de persoonlijke relatie tot Christus de zekerheid en de steun te vinden die de verzwakte christenheid uiterlijk niet meer biedt. Wellicht een gedachte die ons vandaag niet koud laat.

Volgende keer staan we stil bij een tekst "Institutiones" genaamd, die onder de naam van Tauler tot ons zijn gekomen. Ze bevat teksten van talrijke Rijnlandse en Vlaamse auteurs, van Eckhart tot Ruusbroec of zijn tijdgenoot Rulman Merswin. Daarin zullen we stilstaan bij een niet onbelangrijke gesteltenis van ons hart, nl.: "Uw wil geschiede"!

Tot volgende keer, of misschien moeten we er naar oude gewoonte aan toevoegen: "als 't God belieft".

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.