De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Catechese vanuit de Rijnlandse mystiek en van een hedendaagse huismoeder

De Rijnlandse mystiek naast deze van een hedendaagse huismoeder

Zesde editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen,
en na een korte omschrijving vind je onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


In deze bijdrage zullen we ons eerst buigen over teksten van talrijke Rijnlandse en Vlaamse auteurs, van Eckhart tot Ruusbroec of zijn tijdgenoot Rulman Merswin. Deze - in feite moeilijk te identificeren teksten - zijn tot ons gekomen in een bundeling, de Institutiones genaamd, onder de naam van Tauler. Deze compilatie is een van de vele vruchten van de grootse uitgeversactiviteit die de Jezuïeten en Kartuizers van Keulen in de 16de eeuw aan de dag legden en die aan de oorsprong lag van de verspreiding van de mystiek van het noorden in heel Europa. De Institutiones werden in het Duits uitgegeven door de Jezuïet Peter Canisius in 1543 en oefenden grote invloed uit door de latijnse vertaling van 1548 door de Kartuizer Laurens Surius. Het was het meest geliefde boek van Teresia van Avila. Wanneer het in 1559 door de Spaanse Inquisitie verboden wordt, hoort ze Christus zeggen: "Voortaan zal ik je levend boek zijn."

Het geheel wordt toegeschreven aan de Duitse Dominicaan Johannes Tauler, geboren circa 1300 in Strasbourg, en overleden op 15 Juni van het jaar 1361. We willen hem daarom toch even vermelden en voorstellen. Hij was een mysticus en Theoloog, en werd sterk beïnvloed door Meester Eckhart, die doceerde in de abdijschool van het Dominicaans convent in zijn geboortestad Strasbourg tussen het jaar 1312 en 1320. Het is in die abdijschool dat Johannes Tauler een deel van zijn opleiding kreeg.

Het waren vooral de preken van Tauler die te Leipzig in 1498 voor het eerst werden gedrukt en uitgegeven, en die tien jaar later in Ausburg werden heruitgegeven. De latere uitgaven zijn dan aangereikt geweest met teksten van andere Rijnlandse en Vlaamse auteurs zoals we reeds hebben vermeld.

Vervolgens nemen we teksten van Jeanne Schmitz-Rouly ter hand, een "gewone" huismoeder zouden we kunnen zeggen.

Maar laten we nu eerst deze bijzondere tekst uit de Institutiones toegeschreven aan Johannes Tauler aanpakken, zodadelijk een eerste paragraaf.

De goede wil moet aan God geen vreugde vragen, geen innerlijke troost, niet één ding eerder dan een ander, maar ernaar verlangen - met alle verlangens die hij in zich heeft - Zijn aanbiddelijke wil te vervullen... Wat God bovenal van ons wil, is dat we onze wil helemaal in Zijn handen leggen en Hem alles laten doen wat Hem belieft. Daaruit vloeit de vrede voort, de waarachtige en aanhoudende vrede waarin we vreugde scheppen. Is dat niet het geval, dan heeft alles wat we aan God zeggen en alles wat Hijzelf aan ons zegt, geen enkel nut voor ons - of toch weinig -, tot het moment dat we in de geest van de Apostel (Paulus) kunnen zeggen: Heer, wat wilt U dat ik doe? (Cfr. Hnd. 9,6). Want God weet wat Hij doen moet en onze overgave is Hem veel aangenamer dan dat we Hem uit eigen beweging buitengewone dingen voor Zijn eer zouden beloven. Wat we ook zouden kunnen doen of zeggen. God vraagt en verlangt niets zozeer van ons dan ons uit de grond van ons hart te horen zeggen: Heer, moge Uw wil, die mij bovenal dierbaar is, geschieden!

De uitnodiging in deze tekst, om helemaal onverschillig te worden voor onze gemoedstoestanden, wijst op de Tauleriaanse inspiratie van deze tekst: het enige dat telt is de wil van God, die om zichzelf gewild wordt, zonder rekening te houden met onze gevoelens of gewaarwordingen. De heiligheid bestaat er niet in krachttoeren uit te halen voor God, maar God in ons te laten doen wat Hij wil. We moeten ons niet ongerust maken: "God weet wat Hij doen moet", en in elk geval kan Hij niet anders dan het goede voor ons willen, en ons geluk - totaal en onmiddellijk - want Hij houdt meer van ons dan wij het ooit zullen doen.

Wie door een volmaakte onthechting zijn wil heeft neergelegd in Gods handen en deze aan Hem heeft gehecht, neemt van ganser harte alles aan wat hem overkomt in de tijd en de eeuwigheid; alles wat God van hem vraagt, voert hij graag uit en hij richt al zijn verlangens op de wil van Hem die voor hem alles in alles is...

Deze harmonie van de ziel in eenklank met God verwijst naar Ruusbroec en naar zijn "ghemeyn leven": zonder enige terugkeer op zichzelf beleeft de vriend van God op een vanzelfsprekende manier de gebeurtenissen zoals ze zich voordoen, in een perfect samengaan van de actie en de contemplatie, van Martha en Maria, en met als enige zorg "de wil van Hem die voor hem alles in alles is" geen verdriet aan te doen.

Wie volledig afstand van zichzelf genomen heeft en alles heeft verlaten, gaat zover binnen in God, dat wie hem wil aanraken eerst God moet aanraken; een mens die zo onthecht is, verblijft immers in God, en omgekeerd woont God in hem. Hij ontvangt alles wat hem overkomt als komend uit de hand van de Heer en hij dankt en looft Hem er voor. Zo ziet hij in alles de uitdrukking van Gods wil en hij vindt een verborgen en onzegbare smaak in alle dingen.

Na een kleine muzikale onderbreking lezen we eerst het vierde paragraaf vooralleer we de tekst van beide paragrafen becommentariëren.

Niets kan ons van Godswege overkomen dat onaangenaam of bitter is want net zoals een drank onze smaak niet kan binnenvloeien als hij niet eerst over onze tong is gevloeid, is iemand die volledig afstand heeft gedaan van zichzelf - wat de ondeugden betreft - en die reeds in God gestorven is, zozeer langs alle kanten door God omringd, dat het onmogelijk is dat enig schepsel hem nabij komt zonder eerst tot God te naderen. Want alles komt eerst bij God en dan pas bij de mens, en in God wordt alles heel goddelijk gekruid. Vandaar dat het hem geen moeite kost het kwaad dat hem treft te dragen, hoe pijnlijk het ook is; want God is de eerste die het draagt en Hij laat het maar toe wanneer het hem ten goede komt. Ook neemt hij het alleen aan als komend uit Gods hand en niet vanwege degene die het hem aandoet, want dat zou de natuurlijke krachten te boven gaan.

In de laatste twee paragrafen wordt de klemtoon Eckhartiaans: "verborgen in God met Christus" (Kol. 3, 3) wordt de mens even onkwetsbaar als God zelf. Niets komt nog tot hem dat niet uit Gods hand komt, en alles wat hem vijandig was, verandert in een blijk van liefde: "Als iemand een gewicht van honderd kg op mijn nek legde, zegt Eckhart, en als iemand anders het dan boven mijn nek kwam optillen, zou ik er zowel honderd als één kunnen dragen, want het zou niet zwaar voor me zijn en me evenmin pijn doen." (Preek 2)

Ziezo, vooralleer we in deze editie de teksten van de Rijnlandse en Nederlandse mystiek in de Institutiones aan Tauler toegewezen afronden, nemen we deze tekst nogmaals in zijn geheel door, om die nog beter tot ons te laten doordringen.

De goede wil moet aan God geen vreugde vragen, geen innerlijke troost, niet één ding eerder dan een ander, maar ernaar verlangen - met alle verlangens die hij in zich heeft - Zijn aanbiddelijke wil te vervullen... Wat God bovenal van ons wil, is dat we onze wil helemaal in Zijn handen leggen en Hem alles laten doen wat Hem belieft. Daaruit vloeit de vrede voort, de waarachtige en aanhoudende vrede waarin we vreugde scheppen. Is dat niet het geval, dan heeft alles wat we aan God zeggen en alles wat Hijzelf aan ons zegt, geen enkel nut voor ons - of toch weinig -, tot het moment dat we in de geest van de Apostel (Paulus) kunnen zeggen: Heer, wat wilt U dat ik doe? (Cfr. Hnd. 9,6). Want God weet wat Hij doen moet en onze overgave is Hem veel aangenamer dan dat we Hem uit eigen beweging buitengewone dingen voor Zijn eer zouden beloven. Wat we ook zouden kunnen doen of zeggen. God vraagt en verlangt niets zozeer van ons dan ons uit de grond van ons hart te horen zeggen: Heer, moge Uw wil, die mij bovenal dierbaar is, geschieden!
Wie door een volmaakte onthechting zijn wil heeft neergelegd in Gods handen en deze aan Hem heeft gehecht, neemt van ganser harte alles aan wat hem overkomt in de tijd en de eeuwigheid; alles wat God van hem vraagt, voert hij graag uit en hij richt al zijn verlangens op de wil van Hem die voor hem alles in alles is...
Wie volledig afstand van zichzelf genomen heeft en alles heeft verlaten, gaat zover binnen in God, dat wie hem wil aanraken eerst God moet aanraken; een mens die zo onthecht is, verblijft immers in God, en omgekeerd woont God in hem. Hij ontvangt alles wat hem overkomt als komend uit de hand van de Heer en hij dankt en looft Hem er voor. Zo ziet hij in alles de uitdrukking van Gods wil en hij vindt een verborgen en onzegbare smaak in alle dingen.
Niets kan ons van Godswege overkomen dat onaangenaam of bitter is want net zoals een drank onze smaak niet kan binnenvloeien als hij niet eerst over onze tong is gevloeid, is iemand die volledig afstand heeft gedaan van zichzelf - wat de ondeugden betreft - en die reeds in God gestorven is, zozeer langs alle kanten door God omringd, dat het onmogelijk is dat enig schepsel hem nabij komt zonder eerst tot God te naderen. Want alles komt eerst bij God en dan pas bij de mens, en in God wordt alles heel goddelijk gekruid. Vandaar dat het hem geen moeite kost het kwaad dat hem treft te dragen, hoe pijnlijk het ook is; want God is de eerste die het draagt en Hij laat het maar toe wanneer het hem ten goede komt. Ook neemt hij het alleen aan als komend uit Gods hand en niet vanwege degene die het hem aandoet, want dat zou de natuurlijke krachten te boven gaan.

Na een grote sprong terug in de tijd van de Rijnlandse mystiek, en deze van de Nederlanden met de Institutiones, komen we met de volgende auteur heel dicht naar het heden, en ook in de ruimte heel vlak bij. Van een groot studie- en redactiewerk, gaan we nu over naar eenvoudige notities van ervaringen, opgesteld om de pastoor in staat te stellen bij een specialist raad te vragen of dit wel een juiste en aan te bevelen ervaring betrof.

De auteur van deze teksten is Jeanne Schmitz-Rouly. Ze werd in 1891 geboren te Bergen (Mons), en bracht het grootste gedeelte van haar leven in Brussel door. Ze was moeder van drie kinderen, en werd weduwe in 1942. Ze overleed in 1979. De teksten die we van haar hebben, werden toevallig teruggevonden in 1995, en zijn gekenmerkt door een zeldzame mystieke heftigheid. Dat rijke innerlijke leven is nochtans voor de mensen in haar omgeving volledig onopgemerkt gebleven. Haar zoon priester, waarbij ze inwoonde op het einde van haar leven, herinnerde zich enkel dat ze na een verhuis haar exemplaar van de schriftjes niet meer terugvond, en dat ze er heel erg mee inzat dat die ergens verloren zouden zijn geraakt.

De specialist waarbij de pastoor van haar parochie raad had gevraagd, hield een kopie van die teksten bij hem in zijn kamer. In 1995 toen zijn kamer moest opgeruimd worden door een medebroeder van hem, zijn die teksten - gelukkig voor ons - weer boven komen drijven.

De notities van Jeanne omvatten acht schriften, waarvan er twee gepubliceerd zijn. Onhandig geschreven - ze waren niet tot een lezerspubliek gericht - laten ze des te beter Gods werkzaamhied in haar zien. Men herkent sporen van haar lectuur van Johannes van het Kruis, Theresia van Avila en Theresia van Lisieux. Dankzij hen kan ze voor zichzelf steeds beter uitleggen wat haar overkomt. Afwisselend met momenten van diepe innerlijke dorheid - die zeldzamer worden in de loop van de jaren - geven de momenten van vervulling die ze krijgt ons een levend getuigenis van Gods binnenbreken in een leven, wat ze uitdrukt in de woorden en met de gevoeligheden van onze tijd.

Je kan de tekst die hier zal worden voorgelezen terugvinden in haar "Spiritueel dagboek, 1962-1966" paragrafen 51-55.

Laten we nu het eerste paragraaf aanpakken van de tekst die we vandaag gaan lezen, en die handelt over het geluk om God te beminnen.

Die dag was ik in de duisternis van het gemis van God... Maar God heeft me toen gegrepen en mijn geest in Hem meegevoerd en Hij heeft me geplaatst voor datgene wat Hij mij in het gebed wilde laten zien... Ik heb toen een licht ontvangen over wat contemplatie is. Contemplatie, dat is niet de gedachten richten. Want dat wat ik moet contempleren, ken ik zonder dat mijn gedachten daarin tussenkomen. De oriëntatie van mijn gedachten en het licht komen alleen van God...

God heeft me gegrepen, en mijn geest meegevoerd: het eigene van de mystieke ervaring is dat ze totaal onvoorbereid plaatsvindt en niet behoort tot de gewone gang van zaken. De ziel wordt hier elk initiatief ontnomen, ze kan niet meer zelf de gedachten richten: immers, de oriëntatie van de gedachen en het licht komen alleen van God.

Hoe meer men contempleert, hoe meer men voelt dat men niets anders zou kunnen dan steeds weer kijken, en luisteren, en verlangen naar het licht dat van God komt. En ik dacht ineens aan die prachtige vergelijking van de heilige Theresia over het geestelijk huwelijk: "Het is zoals het water van de hemel dat in de rivier valt, en dat zich zo goed mengt met dat van de rivier, dat men het ene van het andere niet meer kan onderscheiden of scheiden..."((Theresia van Avila, De innerlijke Burcht. Zevende Verblijf. 2, 5.)) Dat is onmogelijk, dat is de evidentie zelf...
Deze vereniging met God doordringt op een habituele manier alle momenten van het leven, al onze gedachten. Het contemplatief of mystiek leven is een levensstaat, een gave waarlangs God veel zal eisen, want er is ons veel gegeven. Maar het is een staat, die dus habitueel en natuurlijk geworden is.

Jeanne ervaart dan een opgeslorpt worden van de ziel in God en van God in de ziel, waarbij "alle momenten van het leven, al onze gedachten" overgaan in Hem. Deze vergoddelijking is eigen aan elk christelijk leven, maar men spreekt van een mystieke ervaring wanneer, zoals hier, men zich ervan bewust wordt. Vanaf dat ogenblik wordt heel het mentale leven in één richting georiënteerd, men voelt dat men niets anders zou kunnen dan steeds weer kijken, zelfs wanneer na verloop van tijd het emotionele niveau van deze ervaring zal verminderen ten voordele van een pure transparantie voor de goddelijke werking.

En dan gaat Jeanne verder:

... Plots voelde ik in mij de verschrikkelijke en onverklaarbare - met niets te vergelijken - pijnen van de verlatenheid... En ik leed zozeer dat ik dacht gekneld te zijn in een bankschroef van lijden. Ik voelde een afgrond, of beter: ik voelde het niets vóór me. Ik was door God verlaten en ik denk dat ik het nooit zo sterk ervaren heb... En dan, ik weet niet op welk moment, werd me de onzegbare en niet te beschrijven Aanwezigheid van God teruggegeven in haar volledige realiteit. Het was de contemplatie die u verzwelgt zoals het water van de oceaan, de gelukzalige toestand waarvoor God ons geschapen heeft. En ik wist niet meer dat ik geleden had. Of, als ik het wist, was het alsof ik het niet meer wist. Want deze vreugde die God zelf u geeft wist alles uit.
Dit is me overkomen na twee dagen van onophoudelijke strijd tegen de bekoringen van weerzin voor de volmaaktheid. Die afschuwelijke bekoring van ontmoediging in de duisternis waarin men God ontbeert. Ik word wakker en ik zie, of beter, ik drink deze woorden: "In Hem zijn wij, uit zijn Leven ontvangen wij het leven."((Hand. 17, 28.)) En ik zei bij mezelf: "Als men zegt: 'in Hem zijn wij', dan stort alles rondom in voor deze Werkelijkheid die alles wat men zich kan inbeelden te boven gaat. Alles." En ik zag het, en ik voelde het bovenmenselijke geluk (want dit overstijgt elke begrenzing) te weten dat het waarheid was. Alles verdwijnt, want alles moet, heel natuurlijk, verdwijnen. Want het is niet mogelijk dat het niet zou verdwijnen. En ik dacht: "Alles. Zowel de vorige eeuwen als de eeuwen die nog komen, en de vreugde en de pijn die het huidige leven uitmaken. Alles stort in, want het is rook." En mijn geluk was een verrukking van heel mijn wezen dat zich opgeslorpt voelde door God.

In deze tekst zien we dat de afwisseling van volheid en dorheid de notities van Jeanne typeert. Niet dat God ervan houdt de zielen te kwellen, maar de gratuïteit van zijn gaven is absoluut en de pijnlijke kant van hun voelbaar uitblijven is te wijten aan de verkrampingen en het terugbuigen op onszelf, wat we van de erfzonde meegekregen hebben. Zo komt het ook dat dit aspect na verloop van tijd verzwakt, bij Jeanne en bij allen die zich door God laten opvoeden tot deze gratuïteit, zonder dewelke er geen authentieke liefde mogelijk is.

We wijzen nog op de densiteit van de beschrijving van een verzadigend geluk, wanneer God beslag legt op de ziel: de ziel weet dat ze in de werkelijkheid staat, en dat alles wat niet in God is, slechts schijn is.

Ziezo, we nemen eveneens hier de tekst nogmaals in zijn geheel door:

Die dag was ik in de duisternis van het gemis van God... Maar God heeft me toen gegrepen en mijn geest in Hem meegevoerd en Hij heeft me geplaatst voor datgene wat Hij mij in het gebed wilde laten zien... Ik heb toen een licht ontvangen over wat contemplatie is. Contemplatie, dat is niet de gedachten richten. Want dat wat ik moet contempleren, ken ik zonder dat mijn gedachten daarin tussenkomen. De oriëntatie van mijn gedachten en het licht komen alleen van God...
Hoe meer men contempleert, hoe meer men voelt dat men niets anders zou kunnen dan steeds weer kijken, en luisteren, en verlangen naar het licht dat van God komt. En ik dacht ineens aan die prachtige vergelijking van de heilige Theresia over het geestelijk huwelijk: "Het is zoals het water van de hemel dat in de rivier valt, en dat zich zo goed mengt met dat van de rivier, dat men het ene van het andere niet meer kan onderscheiden of scheiden..."((Theresia van Avila, De innerlijke Burcht. Zevende Verblijf. 2, 5.)) Dat is onmogelijk, dat is de evidentie zelf...
Deze vereniging met God doordringt op een habituele manier alle momenten van het leven, al onze gedachten. Het contemplatief of mystiek leven is een levensstaat, een gave waarlangs God veel zal eisen, want er is ons veel gegeven. Maar het is een staat, die dus habitueel en natuurlijk geworden is.
... Plots voelde ik in mij de verschrikkelijke en onverklaarbare - met niets te vergelijken - pijnen van de verlatenheid... En ik leed zozeer dat ik dacht gekneld te zijn in een bankschroef van lijden. Ik voelde een afgrond, of beter: ik voelde het niets vóór me. Ik was door God verlaten en ik denk dat ik het nooit zo sterk ervaren heb... En dan, ik weet niet op welk moment, werd me de onzegbare en niet te beschrijven Aanwezigheid van God teruggegeven in haar volledige realiteit. Het was de contemplatie die u verzwelgt zoals het water van de oceaan, de gelukzalige toestand waarvoor God ons geschapen heeft. En ik wist niet meer dat ik geleden had. Of, als ik het wist, was het alsof ik het niet meer wist. Want deze vreugde die God zelf u geeft wist alles uit.
Dit is me overkomen na twee dagen van onophoudelijke strijd tegen de bekoringen van weerzin voor de volmaaktheid. Die afschuwelijke bekoring van ontmoediging in de duisternis waarin men God ontbeert. Ik word wakker en ik zie, of beter, ik drink deze woorden: "In Hem zijn wij, uit zijn Leven ontvangen wij het leven."((Hand. 17, 28.)) En ik zei bij mezelf: "Als men zegt: 'in Hem zijn wij', dan stort alles rondom in voor deze Werkelijkheid die alles wat men zich kan inbeelden te boven gaat. Alles." En ik zag het, en ik voelde het bovenmenselijke geluk (want dit overstijgt elke begrenzing) te weten dat het waarheid was. Alles verdwijnt, want alles moet, heel natuurlijk, verdwijnen. Want het is niet mogelijk dat het niet zou verdwijnen. En ik dacht: "Alles. Zowel de vorige eeuwen als de eeuwen die nog komen, en de vreugde en de pijn die het huidige leven uitmaken. Alles stort in, want het is rook." En mijn geluk was een verrukking van heel mijn wezen dat zich opgeslorpt voelde door God.

Ziezo, we luisterden naar teksten van bij ons, die enerzijds door grote mystiekers van onze lage landen werden opgesteld, mensen die hun leven aan God hebben gegeven als religieuzen, en anderzijds naar teksten die zeer spontaan tot stand zijn gekomen, als eenvoudige notities van ervaringen, opgesteld zoals een dagboek, om de pastoor - die onvoorbereid verrast werd door de speciale ervaringen en vragen van zijn parochiane - in staat te stellen bij een specialist raad te vragen hoe hiermee om te gaan. Het stukje van vandaag handelde over het geluk dat we hebben om God te beminnen.

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.