De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen" of "Over het Godschouwende leven"

Ruusbroec: "De Blinkende Steen, Over het Godschouwende leven"

Zevenentwintigste editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen,
en na een korte omschrijving vind je onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen" III

Programma "Mystieke Lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God; Pareltjes vanuit onze rijke schat aan Christelijke spirituele traditie.

Welkom beste luisteraar op het programma "Mystieke Lectuur". Vorige keer hebben we de Zalige Jan van Ruusbroec, verder in de aandacht gebracht. We gaan weer verder met onze ontdekkingstocht onder zijn leiding. We zien een zeer getalenteerde schrijver aan het werk, die onze taal zelfs een heel stuk heeft mee gesmeed tot wat het geworden is. Mystiekers zien zich genoodzaakt om de taal onder maximale spanning te zetten opdat ze toch iets van het onzegbare van die Gods-ontmoeting onder woorden zouden kunnen brengen.

Vandaag lezen we nu en dan een paar stukjes in het Middel-Nederlands voor. Deze komen hopelijk voldoende verstaanbaar over om te kunnen genieten van het mooie literaire talent van deze wonderbare en getalenteerde schrijver.

Het korte werkje van Ruusbroec, "De Blinkende Steen" biedt ons een sleutel aan om binnen te treden in de wereld van de Christelijke contemplatie. Ruusbroec komt er zijn in de war gebrachte lezers te hulp met dit werk. Zijn woordenschat is zeer origineel, zijn denken zeer persoonlijk en zijn spirituele scherpzinnigheid is uitzonderlijk.

Uitgedaagd om zich beter verstaanbaar te maken bewijst hij ons een immense dienst in deze beknopte uitleg van zijn fundamentele cathegorieën. Ons werk zal er dan ook in bestaan om de uitleg die Ruusbroec zelf levert enkel goed weer te geven, en waar nodig wat te versterken en eventueel wat verder te ontwikkelen.

We hernemen de paar korte samenvattingen die Ruusbroec zelf maakte in het begin van de stukjes die we reeds hebben gelezen en verwerkt om ons geheugen op te frissen en ons beter te kunnen situeren waar we aangekomen zijn.

Laten we even opfrissen dat de titel van het werk waaruit we hoofdzakelijk lezen "DE BLINKENDE STEEN" heet. Het handelt OVER DE VOLMAAKTHEID DER KINDEREN GODS, of ook nog anders geformuleerd: het handelt OVER HET MYSTIEKE ZOONSCHAP.

De eerste samenvatting van Ruusbroec de Wonderbare klonk als volgt:

De mens, die in de volmaaktste staat der heilige Kerk wil leven moet zijn :
- een ijvervol goed mens;
- een inwendig geestelijk mens;
- een verheven godschouwend mens
en tegelijkertijd een (in liefde') uitvloeiend gemene mens.
Wanneer deze vier dingen in een zelfde mens verenigd zijn dan leeft hij in een volmaakte staat, en dan neemt hij gestadig toe in genade, in alle deugden en in de kennis van de waarheid voor God en alle rechtschapen mensen.

De tweede samenvatting die we hebben aangetroffen klonk zo:

Wil nu zulk een goed mens bovendien ook een inwendig mens worden dan worden nog drie andere dingen vereist :
het eerste is : onverbeeldheid van hart.
het tweede : een geestelijke vrijheid of zuiverheid in zijn verlangens:
het derde : dat hij een inwendige ening met God gevoele.
Hieraan onderzoeke zich ieder, die meent een geestelijk mens te zijn.

En luisteren we nu naar de laatste samenvatting die we reeds hebben gelezen in de vorige editie. Hier wordt gesproken OVER EEN GODSCHOUWEND LEVEN dat eveneens voorgesteld wordt IN DRIE PUNTEN DIE EEN GODSCHOUWEND MENS UITMAKEN

Verder moet gij weten dat, zo deze geestelijke mens een godschouwend mens wil worden, daartoe ook weer drie dingen behoren.
Ten eerste : hij moet de grond van zijn wezen als grondeloos aanvoelen en die ook als dusdanig bezitten.
Ten tweede : zijn oefenen moet wijzeloos zijn.
Ten derde: zijn inwonen moet een goddelijk genieten zijn.
Geeft nu wel aandacht, gij, die in de geest wilt leven; want tot niemand anders spreek ik.

Hopelijk zijn jullie luisteraars allen mensen die in de geest willen leven, en dus geïnteresseerd zijn om aandachtig te luisteren naar wat Ruusbroec ons wil overbrengen. Gezien hij zich geregeld heeft moeten verantwoorden voor gedurfde uitspraken, verwittigt hij heel regelmatig dat hij over de diepere spirituele realiteit van ons menselijk bestaan wellicht verkeerd zal worden geïnterpreteerd door degenen die niet het minst thuis zijn in deze materie.

In het volgende paragraafje dat we nu gaan lezen en dat we hernemen van de vorige keer, zien we het eigenlijke contemplatieve leven tot stand komen. Tot daartoe voelde de "geestelijke en innerlijke mens" zich verenigd met God, maar in een zekere zin op een negatieve manier, zoals Mozes voor het brandend braambos voordat God tot hem gesproken heeft. De contemplatie van de spirituele mens treedt in "waar hij zich één leven gevoelt met God". Op hetzelfde ogenblik "openbaart (God) zich aan de geest als zijnde zonder grond". God wordt hier ervaren als grondeloos, zoals Ruusbroec het elders zal verwoorden. In de Efeziërsbrief hoofdstuk 3, verzen 17-19 vinden we hiervan de fundering in de schrift: "Zodat Christus door het geloof woont in uw hart, en u in de liefde geworteld en gegrondvest blijft. Dat u in staat mag zijn om samen met alle heiligen te vatten wat de lengte en de breedte, de hoogte en de diepte is, en dat u in staat bent de liefde te kennen van Christus, die alle kennis te boven gaat; dat u geheel vervuld wordt van de volheid van God." De gehele "Blinkende Steen" becommentarieert deze passage van de Efeziërsbrief, die we ook elders in zijn werken tegenkomen als Ruusbroec deze liefde in al zijn dimensies wil ontwikkelen.

We lezen dus dat paragraafje:

De ening, die de geestelijke mens met God ervaart, openbaart zich aan de geest als zijnde zonder grond, dat is : mateloos diep en boven mate hoog en lang en breed. In die openbaring wordt de geest gewaar, dat hij aan zichzelf door minne ontzonken is in de diepte, ontstegen in de hoogte, ontgaan in de lengte; hij voelt zichzelf aan als dolend in de wijdte; het is als was hij wonende in de onbekende bekendheid, als was hij door het gevoel van deze ening aan zichzelf ontvloten in de eenheid, en, door alle sterven heen, verzonken in het levende leven van God. Daar gevoelt hij zich één leven met God. Dit is de grondslag en de eerste vereiste van een schouwend leven.

Nu vervolgt Ruusbroec:

Hieruit ontspringt het tweede punt, te weten, een oefening boven rede en zonder wijze. Want de eenheid Gods, die elke schouwende geest door minne in bezit genomen heeft, trekt onophoudelijk en dwingend-eisend de goddelijke Personen en alle minnende geesten binnen haar eigen Zelfheid in. Dat intrekken ervaart ieder die mint in mindere of meerdere mate naargelang zijn liefde en naar de wijze van zijn werkzaamheid. Wie dit intrekken ervaart, kan niet in doodzonde vallen, zolang hij daarin gevestigd blijft.

"Een oefening", of "een manier van zijn boven rede en zonder wijze"! Tot hiertoe had de ziel het initiatief in de relatie tot God, doordat ze haar mentaal leven regelde in funcite van de rede, en het canaliseerde volgens haar eigen intuïties, dat wil zeggen volgens bepaalde manieren of wijzes. Maar onder het regime van de contemplatie, is het voortaan God die het initiatief neemt. De ziel moet nu enkel ontvankelijk zijn voor diegene die boven rede en zonder wijze tot haar komt. Deze uitdrukking zal terugkomen bij Ruusbroec zodra hij een contemplatieve situatie moet schetsen. Ze duidt geenszins een ongedefinieerdheid of een vage staat van het bewustzijn aan, maar veeleer de goddelijke vrijheid in zijn dialoog met de ziel.

De uitdrukking "sonder wise" of "wiseloos", komt wellicht van de "sine modo" van Sint Bernardus in zijn befaamd traktaat: De diligendo Deo. Daarin stelt de Heilige Bernardus: "De oorzaak waarvoor God bemind moet worden is God zelf ! en wat de wijze betreft (de modus): hem beminnen zonder wijze (sine modo)." Men heeft deze sine modo vaak vertaald als "zonder maat", wat op zich niet verkeerd is, maar omdat deze afwezigheid van maat vooreerst een afwezigheid van wijze - in de zin van alle mogelijke wijzes - wat Ruusbroec goed zal laten uitkomen door de absolute beschikbaarheid te beschrijven van de contemplatieve ziel. Ze zinkt niet weg in een mentale mistbank, maar vordert voortaan in het geloof, enkel naar het goede believen van God. Verwijzend naar deze tekst van Sint-Bernardus schrijft Meester Eckhart het volgende: "Hoe we God moeten liefhebben, dat is zonder wijze, hem beminnen zoveel als we kunnen, dat is zonder wijze." (Preek 9)

We luisteren nog even naar Ruusbroec:

Het eeuwig inmanen der Eenheid Gods ontsteekt in de geest een eeuwige brand van minne. En als de geest zonder ophouden zijn schuld betaalt, dan bewerkt dit in hem een eeuwig opbranden. Want bij de overvorming door de Eenheid schieten alle geesten in hun werkzaamheid te kort en worden zij anders niet meer gewaar dan een opbranden in de eenvuldige Eenheid Gods.
Deze eenvuldige Eenheid kan niemand gevoelen noch bezitten, als hij niet vóór God staat in ongemeten klaarheid en in minne boven rede en zonder wijze. Bij dit vóór God staan gevoelt de geest in zich een eeuwige brand van minne, en aan deze minne-brand ontwaart hij einde noch begin en hij gevoelt zichzelf één met deze minne-brand.
Zo blijft de geest zonder ophouden brandend in zichzelf, want zijn minne is eeuwig; en zonder ophouden ook voelt hij zich opbranden in minne. Want hij wordt getrokken in de overvorming door de eenheid Gods.

Het volgende paragraafje dat we vorige keer als laatste hebben gelezen zal de link leggen met het derde deeltje van die laatste samenvatting, en thevens het laatste stuk van het eerste deel van zijn werk "De blinkende steen".

Waar de geest, die in minne brandt, bewust in zichzelf keert, ontwaart hij onderscheid en anderheid tussen hem en God; maar waar hij opbrandt is hij eenvuldig en neemt geen onderscheid waar; want hij gevoelt niets dan eenheid : de ongemeten vlam der minne Gods verteert en verslindt al wat zij grijpen kan in haar Zelfheid.

Laten we dat laatste stukje even beluisteren in het Middelnederlands of eerder in het Brabantse Diets, om er de fijne verwoording ervan te kunnen smaken.

Daer die gheest berrent in minnen, eest dat hi hem-selven merct, hi vint onderscheet ende anderheit tusschen hem ende Gode ; maer daer hi verberent, daer es hi eenvoldich, ende en heeft (v. 15) gheen ondersceet, ende daer-omme en ghevoelt hi anders niet dan eenheit. Want die onghemetene vlamme der minnen Gods, si verteert ende verslint al dat si bevaen mach in haers selfsheit.

Ruusbroec speelt met de woorden "brant", "berren" en "verberren". Het verschil tussen branden en verbranden is deze van het vuur (actief) en de wiek (passief), die samen de vlam mogelijk maken. Ruusbroec beschrijft hier de bijzonder delicate schets van elk geestelijke leven: de liefde is tegelijkertijd actief en passief. Hij brandt en levert of produceert energie, actief dus; maar eveneens passief, want hij verbrandt en verbruikt energie. Actie en contemplatie zijn niet twee fases van de liefde, maar twee kanten, de ene werkzaam, de andere genietend. Het hele tweede deel van dit werk van "De blinkende Steen" handelt daarover. Deze dubbele gewaarwording beantwoordt aan deze twee zijden van de liefde als actie en contemplatie, zoals branden en verbranden, of beter opbranden. Concreet wilt dit zeggen dat in het beminnen van God, de minnende ziel zich in zekere zin in Hem verliest, zoals een kind dat zich steeds dichter zou willen wegdrukken in de armen van diens moeder. En wel zodat waar ze opbrandt, ze niets anders voelt dan die eenheid; maar daar waar diezelfde liefde haar liefdedaden doet stellen tot God en / of diens broeders en zusters, voelt die alles wat er ontbreekt en zal blijven ontbreken aan diens liefde. Daar "waar de geest, die in minne brandt, bewust in zichzelf keert, ontwaart hij onderscheid en anderheid tussen hem en God."

Nu sluiten we hierbij het laatste stukje aan van wanneer "deze geestelijke mens een godschouwend mens wil worden, namelijk dat zijn inwonen een goddelijk genieten moet zijn". Laten we luisteren naar die tekst van Ruusbroec.

Zo zult gij merken, dat de intrekkende Eenheid niets anders is dan de grondeloze Minne, die de Vader en de Zoon en al wie in Hem leeft minnelijk intrekt in een eeuwig genieten. In deze minne willen wij branden en verbranden zonder einde in eeuwigheid; want hierin is aller geesten zaligheid gelegen ! Daarom moeten wij heel ons leven grondvesten op een grondeloze Afgrond : dan kunnen wij eeuwig in Minne verzinken en aan onszelf ontzinken in de grondeloze Diepte. Met dezelfde Minne moeten wij opstijgen en aan onszelf ontstijgen in een onbegrijpelijke Hoogte; en in de wijzeloze Minne zullen wij ronddolen, maar zij zal ons geleiden in de ongemeten wijdte der Minne Gods. En daarin zullen wij vluchten en onszelf ontvluchten in de onbekende weelde van de rijkdom en de goedheid Gods. En daarin zullen wij eeuwiglijk smelten en versmelten, en in de glorie Gods als in een kolk verzwonden worden.

Het eeuwig genieten van dit godschouwende leven is belangrijk om voor ogen te houden. Enerzijds een naar binnen gaande beweging, namelijk een intrekkende Eenheid die met een wegzinken in een grondeloze afgrond van liefde wordt beschreven. Weerom het branden en verbranden, de actieve en passieve liefde die beiden nodig zijn om die zuivere vlam van liefde tot volle ontplooiing te laten komen. Ons hele leven grondvesten op die grondeloze afgrond, in liefde verzinken, en als dat nog niet voldoende omschrijft wat dat betekent, zegt onze auteur dat we aan onszelf moeten ontzinken in die grondeloze Diepte die God zelf is. En dan krijgen we de tegenbeweging, want dat maakt dat we moetten opstijgen en ontstijgen aan onszelf in de onbegrijpelijke Hoogte die God is. Alle dimensies worden hier overtroffen en spatten als het ware uiteen. Niets kan Gods liefde voor ons omvatten of bevatten, en de overgave van ons in Gods liefde resulteert een opgenomen worden in die mateloze, dimensieoverschrijdende liefde van God. De hele woordenschat die Ruusbroec gebruikt grenst aan het woordeloze, of laat aanvoelen dat we onvoldoende kunnen zeggen wat er in ons omgaat als we in die intrekkende Eenheid van God wegzinken. Hij laat dan ook de volgende woorden volgen om te zeggen dat niemand dit louter met zijn menselijk verstand kan verstaan... Luister maar:

Let wel: in al deze vergelijkingen, die voorafgaan verduidelijk ik aan de schouwende mens zijn toestand en zijn beleving. Maar niemand anders kan dit verstaan : want een schouwend leven vermag niemand anderen te leren. Waar echter de eeuwige Wijsheid zich aan de geest openbaart, daar wordt meteen alles geleerd wat nodig is.

Het is dit verborgen aspect van het authentieke contemplatieve leven dat de inleiding op het citaat van de apocalyps (die zijn naam aan dit werk gegeven heeft) zal motiveren. De steen namelijk waarop een naam geschreven is die niemand kent dan degene die het ontvangt. Dit contemplatief geheim is dus het dominante thema van De Blinkende Steen, evenals deze van zijn lijviger werk De Geestelijke Bruiloft. Hij steunt op het thema dat onmiddellijk zal worden uitgewerkt over de incognito van Jezus tijdens zijn aardse leven. De tijdgenoten van Jezus waren zich van niets bewust, evenals vandaag herkennen we Hem niet in "de kleinsten onder de zijnen" (Mt.), of nog onder de gedaanten van brood en wijn in de eucharistie. Nog steeds is het de Vader die ons de Zoon openbaart. Dit is weerom een thema van De Blinkende Steen dat culmineert met de toewijzing van de Zoon op de berg Tabor, de berg van de contemplatie.

Omdat het vorige stukje ook een mooi pareltje is van Ruusbroecs literaire kunnen, willen we dat in het Middel-Nederlands laten horen. Luister goed naar het prachtige kunstige woordenspel dat ons wordt geserveerd!

Ende aldus mochdi merken dat die intreckende eenicheit Gods anders niet en es dan grondelose (v. 20) Minne die den Vader ende den Sone, ende al dat leeft in Hem, met minnen intreckende es in een eewich ghebruken. Ende in deser minnen wille wij berren ende verberen zonder inde in eewicheit ; want hier-inne es gheleghen alre gheeste salicheit. Ende hier-omme soe moeten wij al onse leven fondeeren (v. 25) op een grondeloes abis, soe moghe wij eewelijc in minnen sincken ende ontsincken ons-selven in die grondelose diepheit. Ender metter selver minnen sele wij hoghen ende onthoghen ons-selven in die ombegripelijcke hoocheit ; ende in die minne sonder wise sele wij dolen: ende si sal ons verleiden (v. 30) in die onghemetene wijtheit der minnen Gods. Ende daer inne sele wij vlieten ende ons-selven ontvlieten in die ombekinde welde der rijcheit ende der goetheit Gods. Ende daer inne selen wij smelten ende versmelten, wielen ende verwielen eewelijc in die glorie Gods.

We lezen nu wat door velen reeds als de inleiding van het TWEEDE DEEL wordt aanzien, maar dat eveneens als besluit van het eerste deel mag worden begrepen. Het geeft verdere BIJZONDERHEDEN OVER HET DERDE PUNT: namelijk HET GOD-SCHOUWENDE LEVEN.

We lezen het deze keer zonder commentaar, en zullen dit stukje volgende keer weerom opnemen. Hier wordt HET SYMBOOL VAN DE "KOSTBARE 'TERDELINC'" uit de Apoc. 2, 17 aangehaald en besproken. Terdelinc, omdat dat steentje als een kiezeltje vertrapt kan worden zonder dat men het beseft. Luister maar:

Hierover spreekt de Geest van onze Heer in het boek van de Openbaring van Sint Jan: 'De Overwinnaar' - d.i. degene, die zichzelf in alle dingen zegevierend overstijgt - dien "zal ik geven een verborgen hemels brood", d.i. inwendige verholen smaak en hemelse vreugde - "en ik zal hem geven een blinkend steentje, en in dit steentje een nieuwe naam gegrift, die niemand kent dan die hem ontvangt" (Openb. 2, 17). Dit steentje wordt "terdelinc" genoemd om zijn kleinheid; want men treedt of 'terdt' er op met de voeten, zonder dat het pijn doet. Dit edelsteentje is blinkend klaar en rood als een vurige vlam; en het is klein en rond, en aan alle kanten effen en zeer licht.
Door die blinkende steen verstaan wij onze Heer Jezus Christus. Immers naar zijn Godheid is Hij een straal van het eeuwig Licht (Wijsh. 7, 26) en een afglans van de heerlijkheid Gods en een spiegel zonder vlek (Hebr. 1, 3), waar alle dingen in leven. Wie dus alle dingen overstijgt en overwint, hem wordt deze blinkende steen gegeven en daarin ontvangt hij klaarheid, waarheid en leven. Deze steen gelijkt ook op een vurige vlam; want de vurige minne van het eeuwige Woord heeft heel het aardrijk vervuld van minne en wil alle minnende geesten te niet doen opbranden in minne.
Dit steentje is ook zo klein, dat men het nauwelijks gewaar wordt al trapt men er op; daarom heet het "calculus" d.i. "terdelinc". En dit bedoelt Sint Paulus wanneer hij schrijft, dat de Zoon Gods "zichzelf vernietigd en gering gemaakt heeft en de gestalte van een knecht heeft aangenomen en gehoorzaam geworden is tot de dood aan het kruis" (Pil. 2, 7-8). En Hij spreekt zelf door de mond van de Profeet: "Ik ben een worm en geen mens, een voorwerp van hoon en een verworpene door het volk" (Ps. 22, 7). Bij zijn verschijning in de tijd maakte Hij zich zo klein, dat de Joden Hem onder hun voeten vertrapten en het niet voelden. Want hadden zij in Hem Gods Zoon herkend, nimmer hadden zij Hem durven kruisigen (Vgl. 1 Kor. 2, 8). En ook thans nog is Hij klein en gering geacht in de harten van de mensen, die Hem niet beminnen.

Luisteren we nogmaals naar een stukje hiervan in het Middel-Nederlands:

Dit steenken es ghenoemt een terdelinc om sine cleynheit, want al terdet die mensche onder sine voete, het en doet hem niet wee ; dit steenken es blinckende claer ende roet alse een vierighe vlamme, (v. 25) ende het es cleyne ende ront ende effene alomme ende herde licht. Met desen blinckenden steenken verstaen wij Onsen Heere Jhesum Cristum ; want na sire godheit soe es Hi een blic des eewichs lichts ende en schijn der gloriën Gods, ende en spieghel sonder vlecke (v. 30) daer alle dinghe in leven. Soe wie dat alle dinc verwint ende (blz. 10 Deel III) overclemt, hem wert dese blinckende steen ghegheven ; ende daer-inne ontfeet hi claerheit, waerheit, ende leven.

En we lezen nog een stukje verder over dat steentje:

Dit edel steentje, waar ik u over spreek, is geheel rond en rondom effen. De rondheid ervan leert ons, dat de goddelijke Waarheid begin noch einde heeft; en de effenheid rondom, dat Hij alle dingen op gelijke schaal zal wegen, d.i. eenieder zijn verdiende loon zal geven en voor ieder zal het eeuwig zijn.
De laatste eigenschap, die ik aan deze steen wil toekennen, is dat hij buitengewoon licht is. Want het eeuwige Woord des Vaders heeft geen gewicht, al draagt Het hemel en aarde in zijn kracht. Het is ook alle dingen even nabij, al kan niemand Het achterhalen; want Het overstijgt alle schepselen en bestaat vóór alle en Het zal Zich alleen openbaren aan wie en waar Het wil. En in zijn lichtheid heeft onze zware mensheid alle hemelen overstegen en zit gekroond aan de rechterhand zijns Vaders.
Dat is de blinkende steen, die de schouwende mens gegeven wordt. En in deze steen is er een nieuwe naam gegrift, die niemand kent dan die hem ontvangt.
Hiervoor moet gij weten, dat alle geesten bij hun terugkeer naar God een naam ontvangen, ieder zijn eigen naam, naar de edelheid van zijn dienst en de verhevenheid van zijn minne; anders dan de eerste naam der onschuld, die wij in het doopsel ontvangen: die is nl. gesierd met de verdiensten van Christus onze Heer.
Mochten wij deze naam der onschuld door de zonde verliezen, maar toch wederom God willen volgen, voornamelijk in drie werken, die Hij in ons wil volbrengen, dan worden wij opnieuw gedoopt in de Heilige Geest en dan ontvangen wij een nieuwe naam, die ons eeuwig bijblijft.

Ziezo, deze uitzending komt weer aan zijn einde. We zijn deze keer wederom stil blijven staan bij de Brabantse figuur van Jan van Ruusbroec. We hebben een stukje hernomen van de vorige keer, uit zijn werk "De Blinkende Steen", en een stukje verder gelezen. Daarin spreekt hij ons meer en meer over "HET GOD-SCHOUWENDE LEVEN". Dit alles geeft ons heel wat stof tot nadenken, en hopelijk voor jullie allen klaarheid en inzicht in Gods onmetelijke liefde en verlangen om ons in die intrekkende Eenheid met Hem te genieten van dat samenzijn.

De tekst die we hebben voorgelezen uit "De Blinkende Steen" werd door de Jesuïet Pater Moereels in het modern Nederlands vertaald. De uitleg komt deels uit de Franstalige vertaling "La Pierre Brillante" gemaakt door Pater Max Huot de Longchamp.

Volgende keer zullen we het laatste stuk hernemen, maar dan wel met wat commentaar. We zullen dan nog wat verder lezen uit dit prachtig werk.

Deze teksten, zoals zovele andere diepe en sterke spritiuele teksten, willen ons verder op de weg helpen in ons geestelijk leven. Ze maakt deel uit van de grote schat die de Kerk rijk is aan geestlijke literatuur, die we niet mogen verliezen of uit het oog verliezen.

Wenst u deze teksten graag nog eens rustig achteraf door te nemen, kan je via de website van Radio Maria de link vinden naar de uitgeschreven versie van deze uitzendingen. U kan deze uitzendingen eveneens terugvinden op de website van Radio Maria waar u ze kan herbeluisteren.

Volgende keer hopen we u weer te mogen verwelcomen als onze gast op dit programma, met het vervolg van dit mooie werk.

_____________

U luisterde naar het programma Mystieke Lectuur, waar we deze keer stil zijn blijven staan bij een zeer belangrijk figuur vanuit onze streek, Jan van Ruusbroec. En laten we niet vergeten dat dit werk (buiten de bedoeling van de auteur om) een grote weerslag heeft gehad op een groot deel van de latere geestelijke en mystieke literatuur. Nog steeds mogen we er, samen met zovele andere mensen wereldwijd, ons hart aan ophalen en ons geloof erdoor laten groeien.

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.