De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen" of "Over Gods genadegaven"

Ruusbroec: "De Blinkende Steen, Over verborgen hemels brood"

Achtentwintigste editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen,
en na een korte omschrijving vind je onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen" IV

Programma "Mystieke Lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme gebeds- en liefdesrelatie met God; Pareltjes vanuit onze rijke schat aan Christelijke spirituele traditie.

Alles nu wat wij zijn en alles wat wij in- en uitwendig ontvangen hebben, het zijn allemaal vrije gaven van God svgµ

Welkom beste luisteraar op het programma "Mystieke Lectuur". De voorbije edities hebben we de Zalige Jan van Ruusbroec met zijn werk "De Blinkende Steen", reeds vrij uitvoerig in de aandacht gebracht. We zijn nog helemaal niet klaargekomen met onze ontdekkingstocht onder zijn leiding.

Ook deze keer zullen we nu en dan een paar stukjes in het Middel-Nederlands voorlezen om ons wat meer vertrouwd te maken met de mooie geschiedenis van onze taal, en eveneens te kunnen genieten van het mooie literaire talent van deze wonderbare Mystieke auteur.

Nog steeds biedt dit korte werkje van Ruusbroec ons een sleutel aan om binnen te treden in de wereld van de Christelijke contemplatie. Ook nu nog hebben wij het moeilijk om door de bomen het bos te zien. Veel verwarring heerst er deze dagen bij vele zin-zoekende mensen. Allerhande mensen proberen op de vele prangende levensvragen een antwoord te geven. De ene slaagt daar al wat beter in dan de andere. Aan de zuivere intentie van Ruusbroec mogen we echt niet twijfelen. Hij kan vandaag nog steeds de in de war gebrachte zin-zoekers helpen met zijn werk. Zijn woordenschat is zoals we reeds hebben gezegd zeer origineel, zijn denken zeer persoonlijk en zijn spirituele scherpzinnigheid uitzonderlijk. Zijn bijnaam, de wonderbare heeft de zalige Jan dan ook niet voor niets gekregen.

Uitgedaagd om zich beter verstaanbaar te maken voor de mensen van zijn tijd, bewijst hij ons een immense dienst door zijn beknopte uitleg betreffende de fundamentele cathegorieën die hij uit de doeken doet. Ons werk zal er dan ook in bestaan om de uitleg die Ruusbroec zelf aanreikt enkel zo goed mogelijk weer te geven, en waar nodig wat te versterken en eventueel wat verder te ontwikkelen. Toch zal deze rijke en diepgaande literatuur voor velen jammer genoeg ontoegankelijk blijven. En zelfs al zouden we dat misschien niet verwachten, is Jan van Ruusbroec zich daar terdege van bewust, en beseft hij goed dat deze uitdaging moeilijk weg te werken is.

Om de draad weer op te nemen luisteren nog eens in het Middel-Nederlands naar een mooi pareltje van Ruusbroecs literaire kunnen dat we in onze vorige editie reeds hebben gehoord. Luister goed naar het prachtige kunstige woordenspel dat ons wordt geserveerd!

Ende aldus mochdi merken dat die intreckende eenicheit Gods anders niet en es dan grondelose (v. 20) Minne die den Vader ende den Sone, ende al dat leeft in Hem, met minnen intreckende es in een eewich ghebruken. Ende in deser minnen wille wij berren ende verberen zonder inde in eewicheit ; want hier-inne es gheleghen alre gheeste salicheit. Ende hier-omme soe moeten wij al onse leven fondeeren (v. 25) op een grondeloes abis, soe moghe wij eewelijc in minnen sincken ende ontsincken ons-selven in die grondelose diepheit. Ender metter selver minnen sele wij hoghen ende onthoghen ons-selven in die ombegripelijcke hoocheit ; ende in die minne sonder wise sele wij dolen: ende si sal ons verleiden (v. 30) in die onghemetene wijtheit der minnen Gods. Ende daer inne sele wij vlieten ende ons-selven ontvlieten in die ombekinde welde der rijcheit ende der goetheit Gods. Ende daer inne selen wij smelten ende versmelten, wielen ende verwielen eewelijc in die glorie Gods.

Luisteren we eveneens opnieuw naar de opmerking aan het einde van het eerste deel van Ruusbroecs werk.

Let wel: in al deze vergelijkingen, die voorafgaan verduidelijk ik aan de schouwende mens zijn toestand en zijn beleving. Maar niemand anders kan dit verstaan : want een schouwend leven vermag niemand anderen te leren. Waar echter de eeuwige Wijsheid zich aan de geest openbaart, daar wordt meteen alles geleerd wat nodig is.

Het is dit verborgen aspect van het authentieke contemplatieve leven dat de inleiding op het citaat van de apocalyps zal motiveren , en die zijn naam aan dit werk gegeven heeft. De steen waarop een naam geschreven is die niemand kent dan degene die het ontvangt. Dit contemplatief geheim is dus het dominante thema van De Blinkende Steen, evenals trouwens als deze van De Geestelijke Bruiloft. Hij steunt op het thema dat onmiddellijk zal worden uitgewerkt over de incognito van Jezus tijdens zijn aardse leven. De tijdgenoten van Jezus waren zich van niets bewust, evenals vandaag herkennen we Hem niet in "de kleinsten onder de zijnen" (Mt.), of meer nog, onder de gedaanten van brood en wijn in de eucharistie. Nog steeds is het de Vader die ons de Zoon openbaart. Dit is weerom een thema van De Blinkende Steen dat culmineert met de toewijzing van de Zoon op de berg Tabor, de berg van de contemplatie.

We lezen nu wat door velen reeds als de inleiding van het TWEEDE DEEL wordt aanzien, maar dat eveneens als besluit van het eerste deel mag worden begrepen. Het geeft verdere BIJZONDERHEDEN OVER HET DERDE PUNT: HET GOD-SCHOUWENDE LEVEN.

We lezen het nu voor de tweede keer met hier en daar een beetje meer uitleg. HET SYMBOOL VAN DE "KOSTBARE 'TERDELINC'" uit de Apoc. 2, 17 wordt er namelijk aangehaald en op Ruusbroec's specifieke manier besproken.

Hierover spreekt de Geest van onze Heer in het boek van de Openbaring van Sint Jan: 'De Overwinnaar' - d.i. degene, die zichzelf in alle dingen zegevierend overstijgt - dien "zal ik geven een verborgen hemels brood", d.i. inwendige verholen smaak en hemelse vreugde - "en ik zal hem geven een blinkend steentje, en in dit steentje een nieuwe naam gegrift, die niemand kent dan die hem ontvangt" (Openb. 2, 17). Dit steentje wordt "terdelinc" genoemd om zijn kleinheid; want men treedt of 'terdt' er op met de voeten, zonder dat het pijn doet. Dit edelsteentje is blinkend klaar en rood als een vurige vlam; en het is klein en rond, en aan alle kanten effen en zeer licht.
Door die blinkende steen verstaan wij onze Heer Jezus Christus. Immers naar zijn Godheid is Hij een straal van het eeuwig Licht (Wijsh. 7, 26) en een afglans van de heerlijkheid Gods en een spiegel zonder vlek (Hebr. 1, 3), waar alle dingen in leven. Wie dus alle dingen overstijgt en overwint, hem wordt deze blinkende steen gegeven en daarin ontvangt hij klaarheid, waarheid en leven. Deze steen gelijkt ook op een vurige vlam; want de vurige minne van het eeuwige Woord heeft heel het aardrijk vervuld van minne en wil alle minnende geesten te niet doen opbranden in minne.
Dit steentje is ook zo klein, dat men het nauwelijks gewaar wordt al trapt men er op; daarom heet het "calculus" d.i. "terdelinc". En dit bedoelt Sint Paulus wanneer hij schrijft, dat de Zoon Gods "zichzelf vernietigd en gering gemaakt heeft en de gestalte van een knecht heeft aangenomen en gehoorzaam geworden is tot de dood aan het kruis" (Pil. 2, 7-8). En Hij spreekt zelf door de mond van de Profeet: "Ik ben een worm en geen mens, een voorwerp van hoon en een verworpene door het volk" (Ps. 22, 7). Bij zijn verschijning in de tijd maakte Hij zich zo klein, dat de Joden Hem onder hun voeten vertrapten en het niet voelden. Want hadden zij in Hem Gods Zoon herkend, nimmer hadden zij Hem durven kruisigen (Vgl. 1 Kor. 2, 8). En ook thans nog is Hij klein en gering geacht in de harten van de mensen, die Hem niet beminnen.

Ruusbroec speelt met de woorden terden (voor trappen) en terdelinck (voor een steentje). In het Latijn vertaalt hij het zelf in calculus, en het terden zal in de latijnse vertaling als calcare (=treden) worden vertaald.

Jezus maakt zich zo nederig en klein, dat niemand gemerkt heeft dat ze met de Zoon van God te doen hadden. De mensen van zijn eigen volk, dat edel Joodse volk, nochtans in volle verwachting van de Messias, heeft hem niet eens herkend... Maar we mogen daar niet teveel van zeggen, want nog steeds stelt de enig geboren Zoon van God zich zo nederig en klein op, als een klein kiezelsteentje dat we niet merken; in een klein beetje brood en wijn wil Hij nochtans heel dicht bij ons zijn; Hij wil ons voeden met zijn eigen goddelijk leven en omvormen tot kinderen van God.

In onze kerken en tabernakels, ja zelfs in onze harten is Hij aanwezig, want "Wat we aan de minste van de Mijnen doen", zegt Jezus, dat hebt ge aan Mij gedaan. En toch lopen we Hem veelal straal voorbij en herkennen we Hem niet; zelfs niet bij het breken van het Brood! Want mochten we ons allen terdege bewust zijn van het voorrecht dat we hebben dat Jezus, onze Heer, Messias en Koning van Hemel en Aarde, ja van al wat bestaat, bij ons wil zijn, en zich geheel aan ons wil geven, we zouden de kerken en kapellen plat lopen. Er zouden geen arme mensen en uitgestotenen meer zijn; alle zonde, spirituele duisternis en dood zouden niet meer zijn.

Maar op die manier toont Jezus ons ook de weg van nederigheid en kleinheid om te ontsnappen aan de machten van het kwaad. Want als we nederig en klein zijn ontsnappen we ook aan de greep van het kwaad. Maar laten we niet al te fel uitwijden en luisteren we het laatste stukje dat we van Ruusbroec gelezen hebben, maar dan in het Middel-Nederlands.S

Dit steenken es ghenoemt een terdelinc om sine cleynheit, want al terdet die mensche onder sine voete, het en doet hem niet wee ; dit steenken es blinckende claer ende roet alse een vierighe vlamme, (v. 25) ende het es cleyne ende ront ende effene alomme ende herde licht. Met desen blinckenden steenken verstaen wij Onsen Heere Jhesum Cristum ; want na sire godheit soe es Hi een blic des eewichs lichts ende en schijn der gloriën Gods, ende en spieghel sonder vlecke (v. 30) daer alle dinghe in leven. Soe wie dat alle dinc verwint ende (blz. 10 Deel III) overclemt, hem wert dese blinckende steen ghegheven ; ende daer-inne ontfeet hi claerheit, waerheit, ende leven.

Laten we uisteren nu luisteren naar het vervolg van "De Blinkende Steen".

Dit edel steentje, waar ik u over spreek, is geheel rond en rondom effen. De rondheid ervan leert ons, dat de goddelijke Waarheid begin noch einde heeft; en de effenheid rondom, dat Hij alle dingen op gelijke schaal zal wegen, d.i. eenieder zijn verdiende loon zal geven en voor ieder zal het eeuwig zijn.
De laatste eigenschap, die ik aan deze steen wil toekennen, is dat hij buitengewoon licht is. Want het eeuwige Woord des Vaders heeft geen gewicht, al draagt Het hemel en aarde in zijn kracht. Het is ook alle dingen even nabij, al kan niemand Het achterhalen; want Het overstijgt alle schepselen en bestaat vóór alle en Het zal Zich alleen openbaren aan wie en waar Het wil. En in zijn lichtheid heeft onze zware mensheid alle hemelen overstegen en zit gekroond aan de rechterhand zijns Vaders.
Dat is de blinkende steen, die de schouwende mens gegeven wordt. En in deze steen is er een nieuwe naam gegrift, die niemand kent dan die hem ontvangt.
Hiervoor moet gij weten, dat alle geesten bij hun terugkeer naar God een naam ontvangen, ieder zijn eigen naam, naar de edelheid van zijn dienst en de verhevenheid van zijn minne; anders dan de eerste naam der onschuld, die wij in het doopsel ontvangen: die is nl. gesierd met de verdiensten van Christus onze Heer.
Mochten wij deze naam der onschuld door de zonde verliezen, maar toch wederom God willen volgen, voornamelijk in drie werken, die Hij in ons wil volbrengen, dan worden wij opnieuw gedoopt in de Heilige Geest en dan ontvangen wij een nieuwe naam, die ons eeuwig bijblijft.

De vele eigenschappen van dat steentje lonen de moeite om regelmatig te overwegen. Ze leren ons veel over wie God is, en waartoe wij geroepen zijn als zijn kinderen.

Maar als velen dat steentje vertrappen zonder het te merken, zijn er ook mensen die dit edelsteentje ontvangen als een ongelooflijke schat. Dat zijn de godschouwende mensen, en bij het ontvangen van dat kostbaar steentje, ontvangen ze eveneens een nieuwe naam die hen eeuwig bijblijft.

Om die tekst nog beter tot ons te laten doordringen, nemen we nog even de tijd om een stukje in het Middel-Nederlands in ons op te nemen.

Siet dit es die blinckende (Deel III blz.11 v.1) steen die den scouwenden menschen ghegheven werdt, ende in desen stene eenen nuwen name ghescreven, die niemen en weet dan dien ontfeet. Ghi sult weten dat alle gheeste ghenaemt werden in haren wederkeere te Gode, ende (v. 5) yegewelc sunderlinge na eedelheit sijns dients ende na hoocheit sijnre minnen, sonder alleene die eerste name der onnoselheit dien wij inden doopen ontfaen, die es ghechiert metter verdienten Ons Heeren. Ende alse wij desen name der onnoselheit verliesen overmids sonde, eest dat wij noch (v. 10) Gode ghevolsaem sijn willen, sonderlinghe in driën werken die Hi in ons werken wilt, soe werden wij anderwerf ghedoept inden Heilighen Gheeste, ende daer ontfaen wi eenen nuwen name die ons ewelijc blijft.

Nu begint het eigenlijke tweede deel, dat handelt over GODS ALGEMENE GENADE-AANBIEDING TOT VERENIGING MET HEM EN DE WEERSTAND WAAROP ZIJ STUIT BIJ DE ZONDAARS.

Eerst gaat Ruusbroec in op "Gods genade-aanbieding", maar vrij snel zal hij inpikken op het obstakel van de zonde om op deze algemene genade-aanbieding tot vereniging met Hem in te gaan.

Begrijp nu de drie werken van onze Heer, die Hij vrij uitwerkt in alle mensen, die zich daarvoor openstellen.

Hier begint een tweede conferentie van Jan van Ruusbroec over het contemplatieve leven. Zijn aandacht gaat niet zozeer naar de contemplatie op zich, als wel naar het herstel van de contemplatieve roeping van de zondaar die deze verloren is. In plaats van de rol van huurling te spelen is hij geroepen tot een positie van een verborgen zoon van God. Ruusbroec gaat ons tonen hoe de mens zich vrijwillig moet lenen tot die Goddelijke werking, en dit niet enkel om gered te worden, maar wel opdat de contemplatieve ontplooiing waartoe iedereen geroepen is, kan plaatsvinden naar de maat van ieders eigen particuliere roeping. Bij deze werderopbouw, veronderstelt elk verdiep (of elk niveau) van deze constructie de lagergelegen verdieping. Maar om van de ene naar de andere verdieping over te gaan, is er opnieuw een vrije beslissing van de mens nodig, een nieuwe geloofsacte.

Het eerste werk, dat God over het algemeen in alle mensen tot stand brengt, is dat Hij ze allen in 't algemeen roept en nodigt tot zijn vereniging. En zolang de zondaar aan deze eerste roep geen gehoor geeft, moet hij alle andere gaven Gods derven, die na deze zouden gevolgd zijn.

Ziehier de roeping van elke mens die in deze wereld belandt. Ze is contemplatief, - en laten we het onmiddellijk erbij zeggen - zelfs als ze zeer verschillend kan zijn van mens tot mens. Het kan gaan van een kwasi onbewust zijn van de Heilige onschuldige kinderen die in Betlehem vermoord werden bij de geboorte van Jezus, tot het zeer ontwikkelde bewustzijn van een Ruusbroec of van een Theresia van Avila, "want de genade Gods werkt ordelijk in elke mens, naar de mate en de wijze van zijn ontvankelijkheid", (zoals we dat straks zullen horen zeggen door Ruusbroec. (Zie blz. 49; Deel III blz.13 v.22)) Om het ons niet te moeilijk te maken, reserveren we gewoonlijk het woord "contemplatief" aan hen die geroepen zijn tot een belangrijke ontwikkeling van deze roeping tot eenheid met God (en dus heiligheid). Daar waar die roeping nochtans universeel is, blijkt ze toch niet zo sterk zichtbaar of merkbaar te zijn. Maar we mogen ons niet vergissen over de natuur van deze roeping en over de essentie van het Christelijk leven. Dit verklaart eveneens dat de volgende paragrafen de zonden zullen aanduiden als het verraden van deze roep tot eenheid. Dat wil meteen zeggen dat de zonde veel erger is dan een morele overtreding, wat enkel het formeel aspect ervan aanduidt. Want wij moeten zien hoe God "uit vrije goedheid alle mensen zonder onderscheid, zowel goede als kwade, niemand uitgezonderd, tot de ening met Hem roept en uitnodigt." (blz. 49; Deel III blz.13 v.10)

Dus, na heel summier te hebben gezegd dat Gods genadeaanbieding universeel is, en het alsdusdanig niemand onverschillig mag laten, snijdt Ruusbroec nu het hele aspect van de "Afwijzing door de zondaars" van deze roeping aan.

Nu heb ik opgemerkt, dat men de zondaars in vijf groepen kan onderbrengen.
Tot de eerste groep behoren al diegenen, die de goede werken veronachtzamen : zij leven naar de gerieflijkheid van het lichaam en de lust der zinnen, in de drukte van de wereld en in de verstrooidheid van een verdeeld hart. Dezen zijn geen van alle in staat om de genade Gods te ontvangen, en al hadden zij die ontvangen, ze kunnen ze niet behouden.
Tot de tweede groep behoren degenen, die wetens en willens in doodzonde gevallen zijn, maar niettemin toch goede werken doen, steeds God vrezen en ontzien, met goede mensen omgaan, om hun gebed verzoeken en daarop hun hoop gevestigd houden. Nochtans, zolang die afkerigheid van God en de gehechtheid aan de zonde de liefde en de toekeer tot God overtreffen en verdringen, zolang zijn zij Gods genade onwaardig.
Tot de derde groep zondaars behoren alle ongelovigen en zij die dwalen in het geloof. Wat zij ook aan goede werken doen of welke levenstrant zij ook leiden : zij kunnen God niet behagen zonder geloof; want het ware geloof is de grondslag van alle heiligheid en van alle deugd.
Tot de vierde groep behoren zij, die zonder vrees of schaamte in doodzonde blijven liggen en God noch zijn gebod achten en zich ook niet bekommeren om een deugdzaam leven. Zij houden integendeel alle geestelijk leven voor schijnheiligheid en bedrog. En al wat men hun over God en het deugdenleven zegt aanhoren zij met tegenzin; want zij hebben zich in hun gemoed de mening gevormd alsof er geen God of hel of hemel bestond. En daarom willen zij van niets weten dan van wat ze nu ervaren en voor zich hebben. Ziet! Al deze lieden worden door God verworpen, want zij zondigen tegen de Heilige Geest. Zij kunnen zich evenwel bekeren, maar het is lastig en het gebeurt zelden.
Tot de vijfde groep zondaars behoren de schijnheilige mensen, die uitwendig goede werken doen, echter niet om Gods eer of hun zielezaligheid, maar om de naam te hebben heilig te zijn of om enig vergankelijk motief. Al schijnen zij van buiten goed en heilig, zij zijn van binnen vals en van God afgekeerd en zij missen de genade Gods en alle deugden.

Wellicht kijken velen onder ons wel even raar op als ze zulke sterke affirmaties horen. Wellicht klinken ze ons als vroegere donderpreken in de oren. In dergelijke passages mogen we niet uit het oog verliezen dat het Ruusbroec niet te doen is om te moraliseren. Het gaat hem om de afgrondelijke, grondeloze liefde van God, die een liefde is van totale zelfgave - zoals Jezus het ons heeft getoond. Deze kan niet samengaan met een averechte liefde die enkel op zichzelf is gericht, en niet kan blijven bestaan. Maar laten we ons niet afsluiten van wat Ruusbroec ons wil leren. Luisteren we verder om beter te begrijpen hoe groot die liefde van god is, en hoezeer Hij verlangt dat elke zondaar tot inkeer komt, zich bekeert en aldus echt tot leven komt.

Daarmede heb ik dan de vijf groepen van zondaars opgenoemd, die nochtans allen worden ingeroepen tot de vereniging met God. Maar zolang zij zich uitbesteden in de dienst van de zonde blijven zij doof en blind en onbekwaam om het goede, dat God in hen wil werken, te smaken en te ervaren. Als echter de zondaar in zichzelf keert en zich onderzoekt en berouw heeft over zijn zondig leven, dan komt hij nader tot God. En wil hij aan de roep en de uitnodiging van God gehoor geven, dan moet hij uit vrije wil het vaste voornemen maken de zonde vaarwel te zeggen en boete te doen : zo wordt hij een van zin en een van wil met God, en ontvangt hij Gods genade.

Bij de opsomming van de soorten zondaars die Ruusbroec aangeeft zouden we misschien wel de moed kunnen verliezen. Gezien Jezus gekomen is om zondaars te redden, moeten we in plaats van moedeloos te worden, juist met veel vastberadenheid ons bekeren, of zoals Ruusbroec het zegt: tot inkeer komen. De zonde breekt de relatie met God en met onze naaste. Het maakt dat we onszelf verliezen in de veelheid van de dingen rondom ons die ons de weg doet verliezen in menigvuldigheid. Ons bekeren is een ons inkeren tot de kern van ons menszijn, naar het punt in het diepste van ons hart waarin God ons raakt en in leven houdt. Van de uitwendige menigvuldigheid moeten we ons inkeren tot de inwendige eenvoud die God zelf is.

Onze wonderbare auteur geeft ons de sleutel om "aan de roep en de uitnodiging van God gehoor te geven". Daartoe "moet hij uit vrije wil het vaste voornemen maken de zonde vaarwel te zeggen en boete te doen". En als de zondaar daartoe komt, dan "wordt hij een van zin en een van wil met God, en ontvangt hij Gods genade."

Nu vervolgt Ruusbroec met het aanduiden dat er "Verschillende graden van medewerking" van onze kant mogelijk zijn, en waardoor onze eenheid met God meer of minder intens kan zijn. Luister maar:

Bijgevolg moeten wij ten eerste onze blik op God richten en zien hoe Hij uit vrije goedheid alle mensen zonder onderscheid, zowel goede als kwade, niemand uitgezonderd, tot de ening met Hem roept en uitnodigt. Ten tweede moeten wij beschouwen hoe de goedheid Gods uitvloeit in alle mensen, die Gods roep beantwoorden. Ten derde moeten wij klaar en duidelijk in onszelf ondervinden en begrijpen, dat wij één leven en één geest met God kunnen worden als wij onszelf op alle gebied verzaken en de genade Gods involgen tot in het hoogste waar zij ons brengen wil; want de genade Gods werkt ordelijk in elke mens, naar de mate en de wijze van zijn ontvankelijkheid.

We gaan dit laatste stukje ook even beluisteren in het Middel-Nederlands:

(Deel III blz.13 v.10) Ende hier-omme, inden eersten, sele wij aldus Gode anesien, dat hi overmids sine vrye goetheit alle menschen sonder ondersceet roept ende noot te sijnre eeninghen, beide goede ende quade, ende niemenne uutghelaten. Ten 15 anderen male selen wij der goetheit Gods aldus ghevoelen, dat si uutvloeit met ghenaden in alle menschen die den roepen Gods ghehoorsam sijn. Ten derden male soe sele wij claerlijck in ons bevinden ende verstaen, dat wij moghen werden één leven ende één gheest met Gode, 20 eest dat wij ons-selfs vertiën in alre wijs, ende volghen der ghenaden Gods in dat hoochste daer si ons wisen wilt ; want die ghenade Gods werct ordenlijc in yeghelijcken mensche, na mate ende na wise sijnre ontfanclijcheit.

En naar gelang we Gods genade willen ontvangen, en eraan meewerken, horen we nu wat we daarbij allemaal mogen verwachten.

Bijgevolg ontvangt elke zondaar, door de algemene inwerking van Gods genade, wijsheid en kracht om de zonde te vermijden en zich tot de deugd te bekeren, als hij maar wil. En door het verborgen medewerken van Gods genade kan elk goed mens alle zonden overwinnen en aan alle bekoringen weerstaan en alle deugden beoefenen en tot in de hoogste volmaaktheid volharden, indien hij in alles de genade van God involgt.

Ruusbroec spreekt hier over het volharden in de hoogste volmaaktheid, wat de bedoeling is van "De Blinkende Steen". Het is dus wel degelijk bereikbaar voor iedereen, zelfs als niet iedereen geroepen is om het even bewust te beleven. De heilige Onschuldige Kinderen zijn niet minder heilig dan de heilige Johannes van het Kruis, zelfs als het in hun slaap is dat ze werden geheiligd.

Maar laten we nog wat verder Ruusbroec aan het woord laten:

Alles nu wat wij zijn en alles wat wij in- en uitwendig ontvangen hebben, het zijn allemaal vrije gaven van God, waarvoor wij Hem danken en waarmede wij Hem dienen moeten, willen wij Hem behagen. Er zijn echter vele gaven Gods, die voor de goeden een hulp en gelegenheid tot deugd, voor de kwaden integendeel een hulp en gelegenheid tot zonde zijn, zoals gezondheid, schoonheid, wijsheid, rijkdom en wereldse eer. Dit zijn de laagste gaven van God en de geringste in waarde, die God over 't algemeen schenkt tot nut zowel van zijn vrienden als van zijn vijanden, van goeden en van kwaden. En hiermede dienen de goede mensen God en zijn vrienden, de kwaden hun eigen vlees, de duivel en de wereld.

En tot slot gaan we dit laatste stukje nog even beluisteren in het Middel-Nederlands:

Want al dat wij sijn ende al dat wij hebben ontvaen van buten ende van binnen dat sijn alle (Deel.III blz.14 v.1) die vrië gaven Gods daer wij Hem ave dancken selen, ende daer wij Hem mede dienen moeten, selen wij Hem behagen. Maer het sijn vele gaven Gods die den goeden sijn hulpe ende ocsuin ten doechden, ende den quaden sijn hulpe ende (v.5) ocsuin ten sonden, alse ghesonde, scoenheit ende wijsheit, rijcdom ende eere der werelt. Dit sijn die nederste ende onwertste gaven Gods, die God ghemeenlijc gheeft om orbore sinen vrienden ende sinen vianden, den quaden ende den goeden. Ende hier-mede dienen die goede menschen Gode (v.10) ende sinen vrienden, ende die quade haren vleesche ende den duvel ende der werelt.

Dit sijn die nederste ende onwertste gaven Gods, die God ghemeenlijc gheeft om orbore sinen vrienden ende sinen vianden, den quaden ende den goeden. svgµ

Ziezo, deze uitzending is weer bijna om. We zijn deze keer weerom stil blijven staan bij de Brabantse figuur van Jan van Ruusbroec. We hebben een stukje hernomen van de vorige keer, en een stukje verder gelezen uit zijn werk "De Blinkende Steen". Daarin spreekt hij ons meer en meer over "HET GOD-SCHOUWENDE LEVEN". Dit alles geeft ons zeker heel wat stof tot nadenken, en elementen om over te mediteren.

De tekst die we hebben voorgelezen uit "De Blinkende Steen" werd door de Jesuïet Pater Moereels in het modern Nederlands vertaald. Het commentaar komt voor een deel uit de Franstalige vertaling "La Pierre Brillante" van Pater Max Huot de Longchamp.

Volgende keer gaan we verder lezen uit dit prachtig werk dat ons verder willen helpen op de weg van ons geestelijk leven. Dit werk is maar een klein (maar niet verwaarloorbaar) deeltje van de ruime schat die de Kerk rijk is aan geestlijke literatuur.

Wenst u deze teksten graag nog eens rustig achteraf door te nemen, kan je via de website van RadioMaria de link vinden naar de uitgeschreven versie van deze uitzendingen.

Volgende keer hopen we u weer te mogen verwelcomen als onze gast op dit programma.

_____________

U luisterde naar het programma Mystieke Lectuur, waar we deze keer stil zijn blijven staan bij een zeer belangrijk figuur vanuit onze streek, Jan van Ruusbroec, wiens werk (buiten de wil van de auteur om) een grote weerslag heeft gehad op een groot deel van de latere geestelijke en mystieke literatuur.

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.