De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Catechese, vervolg over het Rijk van God in de menselijke zielen

Johannes Evangelista en "Het Rijk van God in de zielen" (Deel 2)

Twaalfde editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen,
en na een korte omschrijving vind je onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Johannes Evangelista van 's Hertogenbosch en het Rijk van God in de zielen (vervolg)

Welkom beste luisteraars.

De mystieke lectuur van een Johannes Evangelista die we vorige keer hebben aanpakt kan voor sommigen wellicht wat gedateerd overkomen, en toch is ze nog steeds treffend actueel. Ontegensprekelijk zijn de inzichten en wereldbeelden die wij door onze moderne of post-moderne wetenschappelijke en materialistische blik hebben op onze aardse realiteit zeer verschillend met deze van hem, toch blijft de mens wezenlijk een zelfde schepsel dat een diep verankerd verlangen heeft naar geluk, wat in feite niets anders is dan een diep verlangen naar God.

Met een vrij hoogmoedige en zelfzekere blik kijken velen onder ons makkelijk neer op de mensen van vroegere tijden. We denken dan dat hun kennis en mogelijkheden toch maar beperkt waren. Onszelf beschouwen wij als geëvolueerde wezens, en we zijn er heilig van overtuigd een veel ruimere kijk te hebben op het leven van de mens dan toen. Vele mensen denken op die manier de laatste tijd, en we moeten opletten dat we er onszelf niet aan bezondigen, om eveneens zo te redeneren.

We verliezen echter wel uit het oog dat mensen vroeger zich veel beter konden behelpen dan nu. De mensen waren toen meer gewoon om hun plan te moeten trekken. Er waren geen grote sociale zekerheidsvoorzieningen, geen ziekenfondsen en geen verzekeringsmaatschappijen die hen als een vangnet konden opvangen. Zij die gevormd waren kenden goed hun stiel, en stelden elk hun talenten ten dienste van het goed functionneren van de gemeenschap. Idealiseren mogen we die tijd nu ook weer niet, maar de mensen stonden dichter bij alle aspecten en van de realiteit van het leven. Leven en dood, zweet en tranen, vreugde en pijn, niets uitgezonderd werd meer met elkaar gedeeld. Men kon zich niet zo gemakkelijk wegsteken en de mensen hadden elkaar nodig. Dat besef was intenser aanwezig.

Hoe gesofistikeerd onze wetenschappelijke kennis en hoe vernuftig onze technische mogelijkheden ook mogen zijn, ze vullen het hart niet met echte vreugde en geluk. Oppervlakkig kunnen al deze mogelijkheden ons wel een euforisch gevoel geven, zeker als er nieuwe uitvingingen gedaan worden of als we nieuwe complexe toestellen kunnen aanschaffen die onze luxe en zelfstandigheid vergroten. Toch is daarmee geen blijvend geluk gemoeid. Integendeel schijnt ons dat veeleer vereenzaamd en onvoldaan achter te laten.

We zijn allemaal op zoek naar het geluk. Maar als we niet weten waar we dat geluk kunnen vinden en we op een dwaalspoor zitten, dan geraken we er niet aan uit. We lopen dan helemaal vast. In het beste geval verliezen we de moed; in het slechtste vinden we alles zinloos en zijn we tot alle soorten gekke dingen in staat om de zinloosheid van het bestaan aan de kaak te stellen. Veel ongeordende en onredelijke gedragingen die we rondom ons zien zijn daar tekenen van.

In het boek Prediker in de Bijbel krijgen we een mooi staaltje van de ervaring van zinloosheid van het leven als men enkel de materiële- of buitenkant van ons bestaan in ogenschouw neemt. In de passage die volgt is de grote, rijke en machtige koning Salomo aan het woord. Hij heeft God om wijsheid gevraagd, en daarmee heeft hij heel veel kunnen verwezenlijken, maar hij vraagt zich uiteindelijk toch af waartoe al dat getob dan wel heeft gediend?

Het is treurig, maar de wijze sterft net als de dwaas. Ik werd het leven moe; al het gedoe onder de zon stond mij tegen. Het is allemaal ijdel en grijpen naar wind. Het vreselijkste leek mij dat ik alles wat ik met mijn zwoegen onder de zon had bereikt, aan mijn opvolger moest achterlaten. En wie weet of hij (die opvolger) een wijs man zal zijn of een dwaas? Toch zal hij beschikken over alles wat ik met wijsheid bij elkaar gebracht heb onder de zon. Ook dat is ijdel. Ik zag geen enkele zin meer in al mijn zwoegen en tobben onder de zon. Want heeft iemand door zijn kennis en wijsheid moeizaam iets gepresteerd, hij moet het toch overlaten aan een ander die er niets voor gedaan heeft. Ook dat is ijdel, onzinnig. Wat heeft een mens dan aan zijn gezwoeg, aan al zijn zorgen en tobben onder de zon? Zijn leven is een lijdensweg, zijn werk een bron van ellende. Zelfs 's nachts vindt hij geen rust. Ook dat is ijdel. Het beste voor de mens is nog: eten en drinken en genieten van wat hij met veel zwoegen bereikt heeft. Want ook dat, zo begreep ik, komt uit de hand van God. (Pred. 2, 16-24)

Tot een soortgelijk besluit komen veel mensen die denken dat ze er hier en nu zoveel mogelijk moeten profiteren van het leven, omdat na dit leven alles gedaan is.

Vorige keer hebben we een eerste deel van het eerste hoofdstuk van het boek "Het Ryck Godts inder Zielen oft binnen u lieden" besproken. Daarin herkennen we eveneens de teneur van het boek prediker, maar hij blijft niet bij de pakken zitten en biedt ons inzicht en perspectief aan. We hernemen ter heropfrissing van het geheugen het laatste paragraaf waar we vorige maand mee zijn geëindigd, waarin hij reeds een tipje van de sluier oplicht en ons het belang van ons geestelijk leven onderlijnt.

Om dit voorts te verklaeren / en heb ick niet beters gevonden om tot onse meyninghe te komen / als dit tegenwoordich Boecxken / d'welck (9) wy gheschreven hebben vande volmaecktheydt der zielen in dit leven / ende van haer gherechte leste eynde te heeten 't Rijck Godts inder zielen / d'welck onsen Salichmaker leert in het Euangelie ((Luc.17.)) / segghende met uytdruckelijcke woorde<n> / 't Rijck Godts en komt niet met waerneminghe / noch sy en sullen segghen / siet 't is hier / oft daer / want siet 't Rijck Godts is binne<n> u-liedens / welcke woorden gheheel klaer zijn / ende van dat inwendich Rijck der zielen verstaen worden door den H. Thomas / Bonaventura ende andere / dit Rijck bekomt de ziele / soo wanneer sy haeren nedersten mensch in rechter ordonnantien den oppersten geheel onderworpen heeft / en den opperste mensch aen Godt / die als dan in haer levende ende regnerende is / als in zijn Rijck. Tot bevestinghe van dit / verstaen den H. Cyrillus / Hieron. ende August. de woorden van den Pater noster: toekomende zy ons u Rijck / van dat gheestelijck Rijck Godts inder ziele<n> / waer van den H. August. hadd'een besonder ondervindinghe als blijckt uyt sijne woorden die hy daer uyt-komende sprack: O groote diepheyt / o soete verborgentheyt / o verborgentheyt sonder verdriet / sonder bitterheyt der booser ghedachten / sonder verstooringhe van aenvechtinghe(bekoringen) ende pijnen / dit is de blijschap daer den Salichmaecker van seyt: Gaet inde blijschap uwes Heeren. Om dit alles verder te verduidelijken heb ik er niets beter op gevonden dan dit boekje te schrijven. Het handelt over de volmaaktheid van de ziel in dit leven en van haar terechte bestemming, wat we het Rijk van God in de zielen noemen. Het is onze Zaligmaker die ons in het evangelie uitdrukkelijk zegt: 'De komst van het Rijk Gods kan je niet waarnemen, je kan niet zeggen, ziet het is hier of daar, want zie, het Rijk Gods is binnen in u.'((Lc. 17, 20-21)) Deze woorden zijn heel duidelijk. Onder dat inwendig Rijk van de zielen verstaan de H. Thomas, Bonaventura en anderen, dat de ziel dat Rijk bekomt wanneer ze het laagste van de mens in oprechte schikking aan het opperste geheel onderworpen heeft, en het opperste van de mens aan God. Dan zal God in haar leven en regeren als in zijn Rijk. Als bevestiging daarvan, zien we dat de H. Cyrillus, Hieronimus en Augustinus de woorden van het Onze Vader: \"Uw Rijk kome\", begrijpen als het geestelijk Rijk van God in de zielen. De H. Augustinus had daarvan een bijzondere ondervinding zoals we kunnen merken uit zijn woorden die hij daarover uitsprak: 'O grote diepte, o zoete verborgenheid, o verborgenheid zonder verdriet, zonder bitterheid van boze gedachten, zonder verwarring van aanvallen, bekoringen en pijn.' Dit is de vreugde waarvan de Zaligmaker zegt: Gaat binnen in de blijdschap van uw Heer. /Nl-Mfr-Eng/

Hoeveel kans maken we om te vinden wat we zoeken als we niet op de juiste plaats zoeken? Op deze eenvoudige vraag zullen we wel allemaal het juiste antwoord kunnen geven. Johannes Evangelista van 's Hertogenbosch gaat in zijn boek "Het Ryck Godts inder Zielen oft binnen u lieden" o.a. verder daarop in. Op een heel ontnuchterende en eenvoudige manier toont hij ons waar en hoe we moeten zoeken om het zoeken naar het Rijk Gods een succesverhaal te laten zijn.

Onze geestelijke auteur raakt heel wat gevoelige snaren aan wat de roeping van ons tot een innige eenheid en verbondenheid met God aangaat. Hij gebruikt graag het beeld van het Rijk Gods omdat dit hoge verwachtingen wekt bij de mens. Wie wil er dan wel niet gaan zoeken om dat Rijk Gods te vinden? Mochten we kunnen zeggen waar het gelegen is, vele mensen zouden bereid zijn om verre reizen te ondernemen om dat Rijk te vinden en eigen te maken. Geen inspanning zou te groot zijn om zo iets te gaan zoeken. Maar niemand schijnt er erg in te hebben dat we niet ver moeten gaan om dat Rijk Gods te bemachtigen. Nochtans moeten we helemaal niet ver gaan zoeken om dat Koninkrijk van God te vinden. Er wordt ons langs alle kanten gewezen dat het in onszelf te vinden is. Waarom wordt dit onderricht dan zozeer in de wind geslagen dat zo weinig mensen ernstig werk maken om dat te gaan zoeken?

Johannes Evangelista maakt een vergelijking met de inspanningen die nutteloos zijn als we afstanden afleggen om iets te halen dat vlak bij overvloedig aanwezig is. Luisteren we even hoe hij dit verwoordt: "Waarlijk, in de mate dat men iemand, die met zware arbeid water ver van zijn huis ging halen, kan aantonen dat er binnen in zijn huis een fontein met hetzelfde [water] uitvloeit, zou die zijn arbeid dan niet sparen en genieten van het water dat hij binnenshuis heeft zonder het van elders te halen?"

En onmiddelijk laat hij daarop volgen dat: "Waar het Rijk van God is, daar is God. Hij is de fontein van alle goeds, schoonheid en volmaaktheid die de mensen met veel moeite buiten zichzelf zoeken. Ja, onder dat Rijk van God verstaan we niets anders dan een volmaakte vereniging van de ziel met God. Vandaar dat wanneer ze horen dat het Rijk Gods in hen is, ze allen samen vol ijver behoren te zoeken om dit Rijk dan ook te vinden."

Vervolgens onderlijnt onze schrijver dat het voor niemand een geheim is dat: "waar het Rijk van God <gevestigd> is, er geen enkele zonde, gebrek, kwade lust of begeerte kan bestaan, geen onvrede of verwarring, geen vervalsing, onstandvastigheid noch kwelling." Door een sterven van alle menselijke zwakheden in ons, moet de mens het kwaad en de zonde vluchten zoals we beloofd hebben bij ons doopsel. Eveneens mogen we niet affectief gebonden zijn aan alle geschapen dingen waarvan God niet de oorzaak is, of beter gezegd, dat ze niet de plaats van God zouden innemen in ons leven. In plaats daarvan moeten wij met alle deugden een volmaakt, ja engelachtig of geestelijk en zuiver leven leiden.

Indien we daartoe komen, dan zouden we in volkomen rust en vrede leven met God die door geen enkele pijn, lijden of kwelling verstoord kan worden. Dan zijn we waarachtig één met God die onze uiterste volmaaktheid en ultiem doel van ons leven is. Maar dit eist inderdaad een uiterste volmaaktheid van ons menselijk leven. Echter door de zwakheid van de mens blijft hij daarvan zeer dikwijls gescheiden. Onze menselijke natuur kan zelfs niet zondermeer zo een grote eenheid verdragen, zo getuigen ons vele profeten in hun roepingsverhaal, zowel als vele heiligen als ze grote genaden ontvangen van God. En toch is ons leven een kans die ons geboden wordt om deze spirituele weg van groei naar grotere zuiverheid te gaan en een diepere verbondenheid met God te bekomen.

Johannes Evangelista verwoordt het als volgt: "In dit leven, dat voor de mens maar een weg is tot het komende, kan hij niet geraken tot een standvastige en volkomen rust, noch tot een volle berusting in God. Toch is het mogelijk om tot een zekere vereniging met God te komen in dit leven. Daardoor kan hij een rust en genoegen vinden in God, die hem op een zekere manier naar de roeping van het leven voldoet. Hij behoort dit dus na te streven, en deze vereniging moet van die aard zijn, dat ze de eeuwige zaligheid zo dicht nabij komt als mogelijk."

Om tot die perfectie te komen heeft onze geestelijke schrijver zich geroepen gevoeld om met zijn schrijven zijn lezers op die weg te helpen. Hij wil dat niet met grote woorden doen, maar met eenvoudige woorden en met veel gelijkenissen. Ja ook Jezus heeft veel beelden en gelijkenissen gebruikt om ons te helpen inzien wat dat Rijk van God eigenlijk wel is.

In het tweede hoofdstuk pikt onze schrijver verder in op de oorzaken dat zo veel mensen dwalen op hun zoektocht naar God. Luisteren we even naar zijn inleiding van dat hoofdstuk:

Zoals het zeer verwonderlijk is dat de mens die naar God geschapen is, en hem als zijn bestemming heeft, God niet zoekt, maar zo zorgeloos buiten Hem leeft. Zo schijnt het niet minder verwonderlijk te zijn, dat onder diegenen die God wel zoeken, er nog weinig zijn die Hem echt vinden. Men zou voorwaar zeggen dat naarmate God het enige doel is voor de mens, dat van zodra die Hem zoekt, hij Hem behoort te vinden. En dit zoals een steen die van zodra hij los is, zich verplaatst om naar de aarde te vallen, en daar zeer snel toekomt. Nochtans zien we dagelijks onder de God-minnende zielen die zeer dapper de wereld en alle aanleiding tot zonde hebben verlaten en zich geheel toeleggen op het zoeken van God, er heel weinig zijn die tot de waarachtige kennis van, en vereniging met God komen. Sommigen breken hun hoofd nog voor ze echt begonnen zijn, en blijven steken in het begin van hun tocht. Anderen, niet beter wetend, vinden het voldoende om op weg te zijn, en blijven steken bij zinnelijke beelden of enig waarneembaar gevoel van God, wat nog zeer ver is van de waarheid. Nog anderen menen verder te geraken, doch ze vallen in eigenaardige voorstellingen en gesteltenissen die ze zelf niet verstaan. Hoewel ze menen het aan het rechte eind te hebben, toch hebben ze niets anders dan hoogdravende geheimzinnige woorden. En omdat ze niet merken of weten dat versterving, noch de zuiverheid van leven vereist zijn voor de vereniging met God, staat hun leven meer naar de zinnen gekeerd dan naar de geest. Op die manier stellen ze zichzelf en de ware geestelijke leer tot spot tegenover anderen.
Sommigen op hun beurt, doen hun best en sparen zichzelf niet om tot God te geraken. Ze voegen zich naar de goede raad en leer van anderen die hun genoeg manieren en middelen geven. Ze volgen die ook trouw op, maar met zeer weinig vooruitgang of standvastigheid. Vandaag gaat het zus, morgen zo, nu denken ze dat ze God hebben en niet verliezen kunnen, en morgen menen ze dat ze daar nooit toe zullen geraken. Zo gaan ze vele jaren als blinden tastend naar God. Wat ze hebben, geeft hen geen voldoening, en datgene waartoe ze zich inwendig getrokken voelen, weten ze niet te bekomen. Onder dezen, blijven enige van de trouwen hun leven lang smachten naar de beminde. Maar anderen keren zich grotendeels terug tot de schepsels en houden op God te zoeken. Immers, zeer zelden vindt men iemand die God waarachtig vindt zoals Hij in dit leven te vinden is, en de rust in Hem bekomt waartoe ze geschapen zijn. Daarom blijft het Rijk Gods (dat in hen is) hen grotendeels onbekend.
Mochten we de reden daarvan oprecht zoeken, dan zouden we zien dat het niet is omdat God zo moeilijk te vinden is. Want dat kan zo niet zijn gezien Hij de bestemming is waar wij toe geschapen zijn, en dat Hij ook van zichzelf zegt: 'Ik word gevonden door wie mij niet zoekt' (Jes. 65, 1). Maar wel omdat de mens Hem op een plompe manier zoekt. We zouden ons niet moeten verwonderen dat van zo vele God-zoekende mensen, er zo weinig zijn die God vinden; maar wel, dat men zo veel mensen vindt die God zo vluchtig en oppervlakkig zoeken. Daardoor zouden we moeten beseffen dat ze door hun brute manier van zoeken, of ten minste door hun eigen grove ingeboren neiging, zich opnieuw verwart in de schepselen en haarzelf stoort, belemmert en vervreemdt van God. David zegt uitdrukkelijk dat God de mensenkinderen opmerkzaam gadeslaat om te zien of daar iemand is die zijn verstand gebruikt of God zoekt. Want alleen om God te zoeken werd de mens het verstand gegeven. Hij behoort het nergens anders zo naarstig voor te gebruiken als voor dat doel. Nochtans ziet het ernaar uit dat hij nergens anders zozeer van alle verstand en onderscheidingsvermogen beroofd is. Want, mocht God gevonden worden op de manier dat de mensen hem gewoonlijk zoeken, het zou enkel mogelijk zijn doordat Hij met geweld en door een mirakel hen allen naar Hem toe trok ...
Heilige Bernardus zegt dat het zoeken van God onderwezen moet worden. Het is iets dat we wel doen bij het zoeken van allerhande dingen die we graag zouden hebben. Wie iets zoekt dat die verlangt te hebben, let altijd aandachtig op de tijd wanneer, en de plaats waar, en de manier waarop moet gezocht en gevonden worden. Men ziet dit onder andere bij de jagers die het wild willen vinden en vangen. Ze letten zeer aandachtig op de tijd en de plaats waarop dat wild het best te vinden is. Bovendien hebben ze specifieke technieken en listen die ze aanwenden afhankelijk van het soort wild dat ze zoeken. Sommigen vangen ze met honden, anderen met netten, weer anderen met strikken, velen schieten ze, enz. We zien ook dat als ze daarin falen, het niet abnormaal is dat ze niets vangen, en dat ze uiteindelijk hun tijd hebben verloren en tevergeefs moeite hebben gedaan. Daarbij stellen ze zich dikwijls tot spot van anderen. Laten we het vergelijken met iemand die op het hoogste van de zomer een reiger wilde opwachten in een korenveld, en wel met honden zoals men de haas vangt, die zou men terecht als een dwaas aanzien omdat hij de tijd, de plaats en de manier om een reiger te vangen niet beter heeft onderzocht.

Ziezo, met deze woorden ter overweging, en met deze bijzondere gelijkenis sluiten we deze bijdrage van Geestelijke lectuur voor Radio Maria af. Hopelijk port dit velen onder ons aan om het Rijk Gods en Gods wil voor ieder van ons met meer ijver en takt te zoeken en te betrachten. Tot een volgende keer.

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.