De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het. Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs. |
Mystiekers, ervaringsdeskundigen aan het woord
In onze geloofsbelijdenis staat er dat we geloven in de verrijzenis van het lichaam. Dus mogen we zeker niet neerzien op ons lichaam. Vanuit een sterk doorgedreven Platoons denken werd het lichaam echter vaak beschouwd als een hindernis, een last, ... ja zelfs als een gevangenis. In het verleden heeft dat binnen bepaalde kringen niet veel goed gedaan aan onze houding ten aanzien van het menselijk lichaam dat nochtans een onschatbaar geschenk is dat we van God hebben gekregen. Ruusbroec maakt hieromtrent een duidelijk onderscheid tussen de hinder die we hier en nu van ons lichaam kunnen ondervinden, en hoe het ons later louter tot zegen zal zijn. In zijn werk "Dat Rijcke der ghelieven" zegt hij ons onder andere iets van het lichaam in haar samenhang tot de ziel en de geest in het zicht van het verheerlijkt lichaam dat ons wacht: "De ziel, die van ons sterfelijk (of stoffelijk) lichaam, dat haar hindert en bezwaart, gescheiden is, heeft een volmaakter bestaan dan in het lichaam; maar als de ziel hetzelfde nu verheerlijkt lichaam bezit, dan is dit voor haar noch een hinder noch een pijn, maar een eeuwige blijdschap en vreugde." Met andere woorden, wat ons nu bij momenten door de zonde en de dood als een loodzware last kan ervaren worden, zal integendeel bij onze verheerlijking tot eeuwige vreugde en blijdschap strekken. En van deze vreugde en blijdschap kunnen we volgens mij al hier en daar in ons aardse bestaan een voorsmaak krijgen als we onze menselijke lichamelijke natuur niet al teveel geweld aandoen.
Zo klonk het in het Brabantse Diets: "Die siele die ghesceeden es vanden sterfelijcken lichame diese hindert ende verswaert, die hevet een volcomenre wesen dan metten lichame ; maer alse die siele besidt den selven lichame glorioes, soe en es hi haere noch hinder noch pine, maer eewighe blijscap ende eewighe vroude."
Ruusbroec werken, Deel I, pag. 93 regel 6-10
Vorige | Inhoud | Volgende |
| |||
Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.
| |||
Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !
Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen, Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.
|