De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

De Evangelische Parel

De anonieme auteur van de Evangelische Peerle (+/-1463-1540)

De grote Evangelische Peerle, Deel II, Hst 1-4

Vierenvijftigste editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen.
Op de pagina van je keuze vind je na een korte omschrijving onderaan op die pagina
de mogelijkheid om deze bijdrage via een podcast te herbeluisteren.


Programma "Mystieke Lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God; Pareltjes vanuit onze rijke schat aan Christelijke spirituele traditie.

Welkom beste luisteraars.

Vorige keer zijn we blijven stilstaan bij twee termen die ons gebedsleven aanbelangen: nl. de gebedsactiviteit en de gebedsstaat. We hebben dit gedaan aan de hand van de Zalige Columba Marmion (1858–1923), met een tekst genomen uit zijn werk: Le Christ, Vie de l'âme, II, X, IV.

De Zalige Columba Marmion werd priester gewijd op zijn drieëntwintigste. Hij wordt benedictijn op zijn dertigste in de abdij van Maredsous (België), waar hij abt wordt na enige jaren verblijf in de stichting Keizersberg (Leuven). Als predikant en getalenteerd geestelijk leider, worden zijn conferenties in vier delen gebundeld en uitgegeven. Hun helderheid, evenwicht en leerstellige stevigheid maken hun auteur tot een van de meesters van het geestelijk leven in de twintigste eeuw.

Vervolgens hebben we een aanzet gegeven met het lezen van de inleiding en het eerste hoofdstuk van een heel belangrijk werk in de christelijke spirituele literatuur van de "Evangelische Peerle". Jos Alaerts heeft zich toegelegd om dat lijvig werk naar het hedendaags Nederlands te her(/ver)talen. Meteen moge het een smaakmaker zijn voor de geïnteresseerden, om, dat het werk, nu het reeds uitgegeven is, in zijn geheel uit te lezen.

We hebben een inleiding gelezen van het tweede deel van de "Evangelische Peerle". De oude Franstalige vertaling (uit 1602) neemt dit tweede deel als het eerste deel. Gezien het heel elementaire dingen van het geestelijk leven uitlegt, heeft de uitgever van deze editie het verkozen om met dit deel het boek te laten beginnen. Om diezelfde rede willen we in deze uitzendingen van Mystieke Lectuur deze basisaspecten van het geestelijk leven in de aandacht brengen.

Met dit boek van de "Evangelische Peerle" hebben we wel het raden naar de auteur. Er zijn daarover heel wat hypotheses gemaakt, maar op vraag van de auteur zelf is haar (of zijn) naam verzwegen gebleven. De Keulse kartuizer Dirk Loer die in 1535 de eerste editie van de Peerle verzorgde, wist bijvoorbeeld niets van de auteur van het werk. De grote spirituele auteurs drukken makkelijk de wens uit om anoniem te blijven uit authentiek verlangen om volledig vrij te staan van enige hooghmoed, en door niets aan deze wereld gebonden te blijven. Toch hebben we een aantal gegevens over haar, en kunnen de anonieme schrijfster van de Evangelische Peerle min of meer in de tijd plaatsen. Ze werd geboren rond +/-1463 en overleed op 28 januari 1540). Zo kennen we bijvoorbeeld wel haar laatste woorden, die ze uitsprak toen ze op 28 januari 1540, op 77-jarige leeftijd overleed. "Heer, als Gij maar vreugde beleefde, als Gij maar vrede en genoegen vondt in mij!" Nicolaas van Essche, de begijnenleider en de Keulse kartuizers hebben zich ingezet om haar werk uit te geven. De Peerle werd een bestseller, en liet zich in een Latijnse vertaling over Europa verspreiden.

In de kritische uitgave van een ander werk van deze zelfde auteur, "Den Tempel onser Sielen" in 1968 door professor A. Ampe s.j. Daarin toont hij overtuigend aan hoeveel de schrijfster verschuldigd is aan andere auteurs. Ze zocht haar gading in een rijke geestelijke traditie, van Augustinus af. Samen met die van Bernardus, komt zijn naam het meest voor. Belangrijke teksten putte ze eveneens bij Eckhart, Jordanus van Quedlinburg (van wie verschillende preken in hun geheel werden overgenomen), Kraft van Boyberg, Ludolphus van Saksen, Marquard van Lindau, Ruusbroec en Tauler. Ze kende blijkbaar ook bepaalde anonieme bronnen heel goed, zoals de "Limburgse Sermoenen". Hier en daar meent men gedachten en beelden terug te vinden van Willem van St.-Thierry en van Hadewijch. Bronnen die dus een heel grote periode overspannen, van de vierde tot en met de vijftiende eeuw! Maar daartoe kan de auteur van de "Peerle" en van de "Tempel" geensins herleid worden. Pater Ampe besluit terecht; "Hier is een grote geest aan het woord, die vanuit de traditie een eigen persoonlijk getuigenis brengt."

We hebben in vorige edities (15-21 van Mystieke Lectuur) reeds teksten van deze anonieme mystieke schrijfster gelezen en besproken in het programma Mystieke Lectuur. Het betrof toen delen van het werk "Den Tempel onser Sielen".

Deze keer lezen we dus verder aan de tekst van de "Evangelische Peerle". We hernemen een stuk van de vorige keer, en lezen verder.

We laten wel nog even een tekstje van de vorige editie horen om nog even terug te blikken op wat we toen hebben besproken.

Die staat (van gebed) is meer dan de eenvoudige aanwezigheid van God. Het is een inwendig onderhoud, vol liefde, waarin de ziel tot God spreekt, soms met de lippen, (maar) meestal met het hart. Ze blijft intiem met hem verenigd, ondanks de verscheidenheid van werken en bezigheden tijdens de dag.

De Evangelische Peerle "bevat veel mooie lessen, samen met vrome gebeden en oefeningen". Dat leerden we uit de inleiding van dat tweede deel. Deze "zijn voornamelijk geschikt voor een zich ontwikkelend inwendig leven: hoe wij God en onszelf zullen zien". Om ons geestelijk leven verder te kunnen ontwikkelen en God leren kennen, moeten we een goede zelfkennis hebben. Die zelfkennis is geen overbodige luxe. Het is pas als we beseffen hoe klein we zijn, dat we Gods grootheid steeds beter gaan beseffen. Maar "de vermogens van onze ziel" zijn "door de zonden vervallen en aangetast. Toch zijn ze niet onherstelbaar gehavend, onze auteur zal ons laten zien "hoe wij die (schade) zullen herstellen" door ons "af (te) keren van alle schepselen en (te) richten naar onze oorsprong met vrees, hoop en liefde voor God". Dat zullen we "met de tien geboden, de zeven sacramenten en verder (met) alle deugden" doen. "Het meest verheven goed – dat God (zelf) is" – zullen we "in de grond van onze ziel zoeken en vinden, en liefhebben met het hele hart, met de hele ziel en met het hele gemoed.

We zullen niet systematisch alle teksten kunnen lezen, maar we zullen toch een reeks uitzendingen laten volgen waarin we vrij veel teksten zullen lezen uit dat tweede deel van de Peerle. We proberen daarmee een interessante basis te leggen om het avontuur van ons geestelijk leven beter te helpen begrijpen, en de ijverigen onder ons aan te zetten om meer te lezen van die teksten. Om alles te halen uit die teksten moeten we ons inderdaad wel zoveel mogelijk inleven in de cultuur en wetenschap van die tijd om de bespiegelingen te kunnen volgen zonder er ons aan te ergeren of er ons door te laten misleiden. Waar nodig zullen we wat bijkomende uitleg geven om ons te helpen in die tijd terug te plaatsen, zonder de rijkdom van die teksten te ondermijnen. Het zal wellicht handig zijn om de tekst die we samen lezen naast jullie te leggen of ze achteraf eens te herlezen. Je kan de link naar deze pagina's vinden op de website van Radio Maria.

We gaan het eerste hoofdstuk van dit tweede deel (dat we vorige editie al hebben gelezen nogmaals) hernemen. Het spreekt namelijk over onze edele oorsprong: waaruit wij voortgevloeid zijn en waarin wij door Christus’ verdienste toe zullen terugkeren.

In de tekst die volgt wordt naar de vermogens en de zinnen van onze ziel verwezen. De drie hogere vermogens van de ziel zijn: Geheugen (wat ik weet), Verstand (wat ik versta), en Wilskracht (wat ik wil). Deze zijn dus heel belangrijke aspecten, die heel eigen zijn aan de mens. Ze onderscheiden ons van de andere schepselen, in tegenstelling tot onze zintuigen (of zinnen zoals onze spirituele auteur ze noemt), die grotendeels gelijk lopen met de dierlijke wereld, en zelfs met de plantenwereld.

Het woordje ziel wordt de dag van vandaag niet veel meer in de mond genomen. We zijn er niet zeer fel meer mee vertrouwd omdat we er heel weinig of bijna niets van kunnen zeggen op wetenschappelijk gebied. In deze literatuur schaamt men zich niet om dat woord als een evidentie te gebruiken. Wij zijn bezielde geestelijke wezens, waarvan ons lichaam geen onmiskenbaar onderdeel van uitmaakt, maar dat daar niet toe te herleiden valt.

Die staat is meer dan de eenvoudige aanwe- zigheid van God. Het is een inwendig onderhoud, vol liefde, waarin de ziel tot God spreekt, soms met de lippen, meestal met het hart. Ze blijft intiem met hem verenigd, ondanks de ver- scheidenheid van werken en bezigheden tijdens de dag. svgµ

Luisteren we nu maar naar onze Anonieme schrijfster:

Om nu terug te keren tot onze eerste puurheid moeten wij beginnen bij degene die geen begin heeft, dat is bij God: Hij is de edele oorsprong waaruit wij zijn voortgevloeid maar waarin wij wezenlijk gebleven zijn. Zoals de stralen in de zon hangt onze ziel in God, die onze oorsprong is, ons leven en onze behouder.
Volgens de vermogens en zinnen van onze ziel zijn wij naar buiten vloeiend en hebben wij ons afgekeerd en verwijderd van onze oorsprong. Nu hechten wij ons aan het geschapene en vermaken ons met de schepselen. Zo hebben wij onze ziel erg verlaagd, we zijn lam en kreupel geworden. Met voor gevolg: we zijn niet in staat om het hoogste goed aan te hangen, en kunnen evenmin de weg van de waarheid bewandelen. Wij werden blind en doof, en zo kunnen wij het eeuwige goed niet kennen of verstaan. We hebben geen oren meer naar Gods spreken vanbinnen, en zijn de juiste toegang en onze eerste schoonheid kwijt. Maar het innerlijkste wezen, het beeld van onze ziel, is wel in God gebleven en leeft in God en God in ons, ook al weten wij dat zelf niet. Immers, niemand kan dat weten of ervaren zolang hij op een ongeordende wijze aan de schepselen gehecht is en aan zichtbare dingen vasthangt. Daarom moeten wij doodgaan voor onze zinnelijkheid en ons van de schepselen naar God keren. Onze ziel kan toch alleen maar rust vinden, wanneer zij met al haar vermogens weer met God is verenigd en in haar oorsprong teruggekeerd. Zullen wij met alle vermogens met God worden verenigd en in onze oorsprong blijven, dan moeten wij naleven wat de engelen werd opgelegd en niet doen wat de mensen werd verboden.
Toen wij en alle dingen nog in de goddelijke Afgrond ongeschapen waren, [82v] toen werd de machtige rijkdom van het goddelijk Wezen – dat verborgen lag in de afgrond van de Godheid – krachtig bewogen en gestuwd door het binnenste van de liefde om uit te stromen, aan het werk te gaan en creaturen te scheppen die deze machtige rijkdom konden genieten. Door het werk van de Heilige Drievuldigheid schiep Hij hemel en aarde. Hij voorzag de hemel van engelen: zij zouden genieten van de heerlijke rijkdom, en de goddelijke Afgrond peilen; ook moesten zij tronen en zetels zijn waarin God zou rusten. Het weelderige paradijs voorzag Hij van mensen: zij zouden alle vreugde delen met God en Gods woning en tent zijn, en zijn en omgaan met God. Hij tooide de aarde met allerlei bloemen en planten, en met veel vruchten en dieren ter wille van de mens.

We hernemen een stukje in de oorspronkelijke verwoording van de Anonieme Schrijfster:

[Wij] zijn blint ende doof geworden, sodat wi dat ewige goet nyet en connen bekennen noch verstaen, ende zijn ongehorsaem totten godlicken inspreken, ende hebben verloren den rechten toepat ende onse eerste schoonheit. Mer nochtans is dat binnenste wesen, dat beelt onser sielen, in God gebleven ende leeft in God ende God in ons, al en weten wi dat selve niet. Want dat en mach niemant weten noch gevoelen, so lange als hi den creatueren onordelic aenhanget ende *an sienlike dingen clevet. Hierom moeten wi onser sinlicheyt sterven ende afkeeren ons van dye creatueren tot God. Want anders en mach onse siele niet rusten, tensi dat si weder met al haren crachten tot God gevoeghet ende gekeert <is> in haren oorspronck.

We lezen vervolgens het hoofdstuk 2, dat handelt over de schepping en de val van de engelen. We moeten hier dus geen wetenschappelijk scheppingsverhaal verwachten, maar wat men zich toen van de schepping voorstelde. Het hele gegeven van de val van de engelen is trouwens een geloofswaarheid, die tot de geestelijke kant van de schepping behoort, en waarop onze materialistische wetenschappelijke meetinstrumenten geen pak op hebben. Vanuit onze hedendaagse positief-wetenschappelijke hoek moeten we daarover dus geen hulp verwachten.

Luisteren we nu maar naar dat tweede hoofdstuk:

Hij schiep de engelen, vormde hen naar hem en zonderde zich daarin af. Toen waren die krachtige, hemelse geesten buitengewoon mooi, gekleed als ze waren met het licht van de heerlijkheid, wonend in de rijke vreugde van de Godheid voor het aangezicht van God met de lieflijkste muziek van de goddelijke lofprijzing. Zij waren glanzende spiegels waarin God zichzelf herkende met volmaakte vreugde. Hij gunde hun met alle vrijheid in de spiegel te kijken van zijn H. Drievuldigheid, met volmaakte vreugde en zaligheid. Hij gaf hun een gebod: Hij legde hun op dat ze hem zouden dienen en in zijn tegenwoordigheid blijven. En in de spiegel van zijn H. Drievuldigheid gaf Hij hun te verstaan dat Hij ook mensen wilde scheppen die met hen zouden genieten van zijn goddelijke rijkdom, en dat Hij ook zelf de menselijke natuur wilde aannemen. En alle engelen zouden zijn aangenomen mens-zijn moeten gehoorzamen; en zij zouden ook de mensen dienen ter wille van zijn liefde, en [83r] hen beschermen op al hun wegen.
Toen Lucifer dat vernam, dacht hij: ‘Gaat God veranderen? Ik ben onveranderlijk, ik ben dus groter dan God. Zou ik de mensen dienen? Ik wil mijn stoel plaatsen als God.’ En daarin was hij God ongehoorzaam, want wie zich verheft en wil gezeten zijn, die minacht het dienen. En op hetzelfde ogenblik werd hij door de rechtvaardige God als een bliksem van de stoel der heerlijkheid neergeworpen in de afgrond van de hel, samen met allen die zijn zijde hadden gekozen, en hij werd veranderd in iets afzichtelijks. Door die val maakten zij negen diepe putten, want ze vielen uit negen koren. Zij die uit de hoogste koren vielen, maakten de grootste putten.
Toen de machtige God en rechtvaardige Rechter op die wijze de hoogmoed had bestraft en de strijd beëindigd, toen schouwde Hij zijn leger en gaf de goede engelen te kennen wat hen te doen stond. Met alle ontzag deelden zij hem mee dat ze hem graag wilden dienen en loven en in zijn tegenwoordigheid blijven, en dat zij de mensen ter wille van zijn liefde zouden dienen en beschermen. Dat behaagde God en onmiddellijk heeft Hij hen in hem gevestigd met een eeuwig verbond: ze zouden nooit meer ontrouw kunnen zijn.

Om nu terug te keren tot onze eerste puurheid moeten wij beginnen bij degene die geen begin heeft, dat is bij God: Hij is de edele oorsprong waaruit wij zijn voortgevloeid maar waarin wij wezenlijk gebleven zijn. Zoals de stralen in de zon hangt onze ziel in God, die onze oorsprong is, ons leven en onze behouder. svgµ

Het Hoofdstuk 3 handelt over de oorsprong, gerechtigheid en val van de mens. Ook hier mogen we niet uit het oog verliezen dat we met een geestelijk discours te maken hebben dat spreekt over aspecten van de menselijke ziel, die niet op het materiële niveau mag worden verstaan. Dat wil dan evenmin zeggen dat deze dingen niet authentiek en echt zouden zijn. Laten we positief en open luisteren naar deze woorden die niet bij het oppervlakkige blijven stilstaan.

Toen God dan zijn engelen zo bereid vond en hen had gevestigd in de volmaakte vreugde van hem voor eeuwig te mogen genieten, toen werd Hij bewogen vanuit de afgrond van de liefde om uit te voeren wat Hij eeuwig had gedacht, gekend en bemind, en dat door middel van zijn macht, vooruitziende wijsheid en uitstromende goedheid. Zo zei Hij bij zichzelf: ‘Laat ons de mens maken naar ons beeld en onze gelijkenis. Zoals Wij één geest en één eenvoudig wezen zijn, zo zal hij een geest en een eenvoudig wezen zijn, met ons rustend en wonend in de onveranderlijke eeuwigheid. Naar onze gelijkenis, zoals Wij als personen met drie zijn die alles tot stand brengen, de een [83v] door de ander: hij zal ook drie vermogens hebben, namelijk bewustzijn waarin hij eeuwige dingen onthoudt, verstand waarmee hij de eeuwige waarheid kent en verstaat en waarmee hij alles wijselijk ordent, en een wil waarmee hij bemint en zich naar zijn oorsprong richt, het hoogste goed omhelst, en met liefde alle goeds bezit.’
Hij maakte de mens uit de onbezoedelde aarde. Hij schiep de ziel zo edel, dat haar niets kon voldoen dan God alleen: zij zou alle minderwaardige schepsels overstijgen en aan God gelijk zijn. En Hij zonderde zichzelf af in haar en drukte er zijn eeuwig beeld en gelijkenis in. Hij gaf de mens de levensgeest; deze zou als een trouwe vader van de geesten altijd met ons zijn, en de ziel zou eeuwig met hem leven in volmaakte vreugde, in het genieten van de heerlijkheid.

We hernemen nogmaals een stukje in de oorspronkelijke verwoording van de Anonieme Schrijfster:

Als die mogende God ende rechtverdige rechter aldus dye hoverdie gewroken hadde ende den strijt geëyndt hadde, so aensach hi zijn heyr ende gaf den goeden engelen te kennen wat si doen souden. Si bewesen hem met alre weerdicheyt dat si hem gern wilden dienen ende loven ende in zijn tegenwoordicheyt bliven, ende den menscen om zijnre liefden dienen ende bewaren. Ende dat behaechde God ende hi heeftse terstont in hem gevesticht met een eewich verbont, dat si nemmermeer vallen en mogen.
Hij kleedde de eerste mens met het helder licht van de eeuwige waarheid en tooide hem met alle deugden; zo zou hij een troon zijn waarin God zijn rust vindt, en een instrument waarmee Hij werkt. Zijn bewustzijn was puur en vredig in goddelijk genieten, en het stond zo wijd open voor het instromen van de Godheid, net of hij de hemel en God zelf met heel diens overvloed in zijn macht had. Zijn verstand was zo eenvoudig en van Gods klaarheid doorschenen dat hij alles perfect zag in de goddelijke spiegel, en met heilige vreugde werd zonder onderbreking de eeuwige geboorte in hem vernieuwd. Zijn wil was zo in God afgezonderd en doorstroomd van goddelijke liefde, en zo opgetild in goddelijke vrijheid, dat hij in één beweging bij God was waar hij wilde; en wat hij wilde, dat kreeg hij. Zijn rede was doorstroomd van het redelijk licht van onderscheid tussen goed en kwaad; daarmee ordende hij alles wijselijk en gaf hij aan alle creaturen hun naam. Zijn geweten was in een toestand van heilige blijheid gezet; het bevatte immers [84r] niets om beschaamd over te zijn voor het goddelijk aangezicht. Zijn begeerte was in alle reinheid naar het hoogste goed gericht, om dat alleen lief te hebben en zich daarin te verheugen. Zijn toorn-vermogen was door de liefde sterk genoeg om alle goeds te verkrijgen en dat met vrees te bewaren, en om met heilige haat en afkerige droefheid het kwaad te mijden. Hij werd met eer gekroond, en gezalfd met olie van de blijdschap. Hij was overgoten met alle puurheid en omstraald door de eeuwige Godheid. God woonde bij hem en ging met hem om zoals de ene vriend met de ander. Hij gaf hem heel de overvloed te genieten van het paradijs. Hij maakte hem heer van alle creaturen: ze zouden hem onderdanig zijn. En opdat de mensen tegenover God onderdanig zouden zijn, verbood Hij hun één ding: ze mochten niet eten van de boom van goed en kwaad.
Maar kort daarop hebben zij het gebod van God overtreden door de jaloezie van de vijand (cf. Wijsh. 2:24), die de gedaante had aangenomen van de slang. Eva werd misleid door de leugen van de slang, zodat zij begon te aarzelen tegenover het gebod van God en de wil van de slang ten uitvoer bracht. En Adam veranderde van gezindheid door de vrouw, toen zij bij hem kwam en smeekte dat hij zou eten van de verboden vrucht. Daarop bezwoer hij haar met de woorden: ‘God heeft het ons verboden want, als wij ervan eten, moeten wij sterven.’ En toen werd zij wanhopig en zei: ‘Moet ik dan alleen sterven?’ Toen werd hij getroffen door de aantrekkelijkheid van de vrouw en wilde hij haar niet bedroeven; zo had hij liever te sterven dan haar te bedroeven. Hij verzette zich tegen recht en billijkheid, en at van het verboden voedsel.

Het laatste stuk in de interpretatie over de zondeval van Adam en Eva, zijn vermoedelijk weinigen onder ons al tegengekomen. Ze zal sommigen wellicht wat tegen de borst stoten vermoed ik. Veel interessanter is het om stil te staan bij de wonderlijke details in de beschrijving van de wonderschone eer waarmee de mens getooid was voordat het kwaad er zich mee gaan moeien is. De autuer situeert zoals het in de Bijbel eveneens is verwoord, de val van de mens in de zonde, als een gevolg van de jaloezie van de vijand.

Hij maakte de mens uit de onbezoedelde aarde. Hij schiep de ziel zo edel, dat haar niets kon voldoen dan God alleen: zij zou alle minderwaardige schepsels overstijgen en aan God gelijk zijn. En Hij zonderde zichzelf af in haar en drukte er zijn eeuwig beeld en gelijkenis in. Hij gaf de mens de levensgeest; svgµ

Het gevolg van deze zondeval wordt in wat volgt spectaculair verwoord. Laten we maar goed luisteren.

En ogenblikkelijk verloor hij het kleed van de onschuld, aan zijn geest werd de vrijheid van de heerlijkheid ontzegd, en zijn ziel werd beroofd van alle deugden. Zijn bewustzijn klapte dicht en zijn gedachten werden oppervlakkig; zijn verstand werd verduisterd, zijn wil werd afgekeerd van het hoogste goed en werd een knecht van de zonde; zijn rede werd verblind en kon de [84v] deugden niet meer herkennen; zijn begeerte werd verontreinigd en hechtte zich aan de onreine geneugten; zijn toorn-vermogen werd slap tegenover God. Al zijn vermogens werden krachteloos en al zijn neigingen of verlangens werden ontregeld. Aan zijn vijf zinnen werd het genot ontnomen van de eeuwige dingen, zij verloren zich in veel narigheid van tijdelijke dingen. Zijn geweten werd met alle zonden beladen en erg bedroefd en beschaamd voor het aangezicht van God. Hij werd beroofd van het kleed van de glanzige schoonheid van de Godheid, hij verloor het juiste pad en de naaste weg naar de waarheid: die ligt in de grond van de ziel, waar men God aanbidt en één geest wordt met hem. En net daarna zag hij dat hij naakt was en hij schaamde zich; hij deed moeite om zich te verbergen en zijn naaktheid te bedekken. En op dat ogenblik werd hij opgeroepen door de stem van God die zei ‘Adam, waar bent u?’ en hem berispte om zijn overtreding. Maar hij ontkende alle schuld en weet het aan de vrouw. En de vrouw weet het aan de slang. En meteen werden zij uit het paradijs verdreven.
Maar had hij zijn schuld bekend en vergiffenis verlangd, God zou hem zijn schuld hebben vergeven en hij was in het paradijs gebleven. Maar omdat hij zijn schuld niet bekende, kwam hij in veel narigheid terecht en bleef hij afdwalen van de weg van de waarheid. Nooit werd deze nog duidelijk gevonden tot de reine maagd Maria kwam: zij vond deze weg heel helder in zichzelf, want zij was rein van alle zondesmetten. Zij was naar binnen gekeerd, naar de grond van haar ziel: daar bewandelde zij gestadig die weg en hing zij haar oorsprong aan zodat de Zoon van God, de eeuwige waarheid, er zijn vreugde in vond dankzij haar met de kinderen van de mensen om te gaan en te zijn, en aan de liefde te voldoen waarmee Hij ons sinds alle eeuwen heeft bemind. Al was onze natuur erg verdorven en verlaagd, Hij heeft ons toch niet veracht.

We hernemen weer een stukje in de oorspronkelijke verwoording van de Anonieme Schrijfster:

Mer had hy zijn schult bekent ende ghenade begeert, God had hem zijn scult vergeven ende had in dat paradijs gebleven. Mer want hi zijn scult niet en bekende, so quam hi in veel onsalicheden ende was dwalende vanden wech der waerheden, die noit so claerlic gevonden en wert totdat die reyne maget Maria quam, die desen wech alderclaerlicste in haer vant. Want si was reyn van allen smetten der sonden. Si was ingekeert inden gront haerder sielen, daer si stadelic desen wech wandelden ende aenhinck haren oorspronc sodat die Soon Gods, die eewige waerheit, genuecht had door haer te wandelen ende te wesen met den kinderen der menschen, ende die caritate te volbrenghen daer hy ons van eewicheyt mede ghemint heeft.

Het 4e hoofdstuk handelt over onze herschepping door de Zoon van God. We zullen het wel maar alleen kunnen inzetten met de twee eerste paragrafen. Voor het vervolg zullen we moeten wachten tot de volgende keer.

Hij stond op van zijn koningstroon en van de stoel van zijn heerlijkheid, Hij daalde af tot in het maagdelijk lichaam van Maria en nam de menselijke natuur aan uit het reine bloed van haar maagdelijk hart. En Hij vond er vreugde in te rusten in de bloem van het veld, en gevoed te worden door het lelietje-van-dalen en het viooltje van de ootmoed. Voor ons bracht zij de zon voort van de gerechtigheid, de weg van de waarheid, het leven: Hij is het waarachtig licht dat iedere mens verlicht. Wie zich ophoudt in de zielengrond en woont voor het aangezicht van de Heer, die ontvangt van hem het leven en wordt heel helder verlicht. Daartoe is Hij in deze wereld gekomen, om licht te doen schijnen in onze duisternis. Daartoe is Hij geboren: dat wij door zijn geboorte opnieuw zouden geboren worden tot een nieuw leven van genade. Daartoe heeft Hij bij ons geleefd en verbleven: dat wij onze handel en wandel zouden richten naar zijn heilige deugden. En Hij heeft ons de dichtstbijzijnde weg van de waarheid geleerd, die in de zielengrond ligt, en zo zullen wij die daar zoeken en vinden. Hij zegt openlijk: ‘Het rijk van God is in u’ en ‘De schat ligt verborgen in de akker’. Deze schat is God, die verborgen ligt in de akker van het geschapen wezen van de ziel. Dat zag de profeet toen hij zei: ‘Werkelijk, Heer, U bent een verborgen God.’
Wie nu God wil zoeken en vinden, hij zoeke hem in zichzelf, in het binnenste van de ziel waar het beeld van God is, en hij grave door de akker van zijn geschapenheid. Zo ontdekt hij zichzelf als ongeschapen in het wezen van God en in het blote wezen van de ziel. Zo komt hij terug in zijn oorsprong dankzij onze weg Christus Jezus, die met zijn lijden onze schuld heeft betaald en ons lijden [85v] vruchtbaar heeft gemaakt. Door zijn dood heeft Hij onze dood gedood en voor ons het eeuwig leven klaargemaakt. Door zijn geest heeft Hij onze geest terug bevrijd en in onze oorsprong binnengeleid, in de edele zielengrond waar Gods woning is; en Hij heeft ons met zich verenigd om hem daar te kunnen aanbidden in geest en waarheid. En door zijn ziel heeft Hij alle vermogens van onze ziel herschapen: zo kunnen zij een geschikt instrument zijn en zijn goddelijke, innerlijke werking ondergaan. Ook heeft Hij door zijn lichaam en moeitevol leven en dood ons hart, onze zinnen en al onze ledematen en lichaam weer gereinigd van alle zondevlekken. Hij heeft ons puur en rein gemaakt: zo kan het licht van de waarheid en de zon van de gerechtigheid terug in ons opgaan en in en door ons licht geven.

Hij heeft ons de dichtstbijzijnde weg van de waarheid geleerd, die in de zielengrond ligt, en zo zullen wij die daar zoeken en vinden. Hij zegt openlijk: ‘Het rijk van God is in u’ en ‘De schat ligt verborgen in de akker’. Deze schat is God, die verborgen ligt in de akker van het geschapen wezen van de ziel. svgµ

Ziezo, we zijn aan het einde gekomen van deze editie van Mystieke Lectuur. We hebben de eerste hoofdstukken volledig doorlopen, en kijken uit naar het vervolg. Dit is het begin van het tweede deel van dat werk "De Evangelische Peerle", waarvan de schrijver anoniem is kunnen blijven. De auteur is van dit werk is wellicht een dame zoals het uit verscheidene getuigenissen blijkt. Toch durft men hier en daar twijfelen aan deze getuigenissen. Dit werk moet de mensen toch wel heel hoog geschat in die tijd, gezien er reeds enige fragmenten van verschenen rond 1535-6 onder de titel "Margarita Evangelica", daar waar de eerste volledige uitgave pas drie jaar later het daglicht ziet.

Volgende keer lezen we verder uit dit werk. We zullen het begin van het vierde hoofdstuk over onze herschepping door de Zoon van God hernemen om met een zekere overlap ons terug te helpen herinneren wat er in deze editie van Mystieke Lectuur aan bod is gekomen.

We zullen de volgende keer de twee volgdende hoofdstukken lezen die handelen over drie eenheden waar het overwezenlijke, vooruitgaande en werkende leven wordt voltooid, en over de manier waarop die drie delen opnieuw worden getooid.

Hopelijk mogen we u dan weer tot onze luisteraars rekenen. Tot de volgende keer.


De vertaling die ik hier gebruikte werd gemaakt door pater Jos Alaerts s.j.
U kan het werk in een bijgewerkte vorm vinden in een boek met de titel "De Evangelische Parel" uitgegeven bij Averbode in 2020 ...


U luisterde naar het programma Mystieke Lectuur, waar we deze keer een deel hebben gelezen uit de "Evangelische Peerle", een belangrijk werk in de christelijke spirituele literatuur.

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.