De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Catechese bij Ruusbroeck en de auteur van de Evangelische Peerle

"Den tempel onser sielen" door de auteur v.d. Evangelische Peerle

Hemelvaart, Pinksteren, heilige Drieëenheid en het h. Sacrament

Eenentwintigste editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen,
en na een korte omschrijving vind je onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Het programma "Mystieke lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God; pareltjes vanuit onze rijke schat aan christelijke spirituele literatuur.

Welkom beste luisteraars. Vorige edities hebben we reeds heel wat teksten uit "Den tempel onser sielen" gelezen. Hopelijk zijn de meesten onder jullie stilaan vertrouwd geraakt met de manier waarop de auteur over ons mens-zijn, over God en zijn liefde voor ons schrijft. We moeten wel een hele stap in de tijd zetten en met het mens en wereldbeeld van die tijd vertrouwd geraken. Zeer moeilijk is het zeker niet om in te treden in deze boeiende materie met de heldere maar eenvoudige inzichten die ze geeft en die ze op een treffende manier verwoordt.

"Den tempel onser sielen" kende lange tijd slechts één enkele druk, namelijk in 1543. Het kende blijkbaar niet hetzelfde succes als de Peerle. Toch is dit werk veel systematischer opgebouwd dan "De Evangelische Peerle". Het heeft meer dan 4 eeuwen geduurd, namelijk tot in 1968, vooralleer een kritische uitgave van "Den tempel onser sielen" het daglicht zag, en wel dank zij het werk van de Jezuïet en professor A. Ampe. De hertaling door Pater Jos Alaerts, werd onder de naam "Gods tempel zijn wij", uitgegeven in 1980 door de Abdij van Bethlehem te Bonheiden. Het is daaruit dat we het meeste van de teksten van dat werk zullen lezen. In 2014 werd het in een herziene vertaling door de paters Jezuieten Jos Alaerts en Rob Faesen heruitgegeven, en wel bij de uitgeverij Averbode met de titel "De tempel van onze ziel".

In deze editie van Mystieke Lectuur lezen we nog eens verder uit dat werk van de anonieme schrijfster van De Evangelische Peerle, namelijk uit "Den tempel onser sielen".

Vandaag zullen we wederom niet al het materiaal kunnen doornemen. We hebben vier feesten waarbij we deze keer zullen stilstaan. Het feest van Hemelvaart, dat van Pinksteren, evenals de twee daaropvolgende feesten, dat van de heilige Drieëenheid en het feest van het heilig Sacrament.

Over Hemelvaart heeft ze zeven hoofdstukken geschreven. Over Pinksteren daarentegen slechts één. Toch mogen we daaruit niet afleiden dat ze het een minder belangrijk feest zou vinden. Het feest van de heilige Drieëenheid en dat van het heilig Sacrament, behandelt ze samen, en schrijft er drie hoofdstukken over. En met die feesten zijn we dan ook aan het einde van haar werk "De tempel van onze ziel" gekomen.

We overlopen eerst even de korte inhoud van de zeven hoofdstukken van Hemelvaart, voordat we deze in vogelvlucht doorlopen. Vervolgens zullen we de korte inhoud van de vier laatste hoofdstukken doorlopen.

De samenvatting van het eerste hoofdstuk over Hemelvaart zegt ons: "hoe de ziel dank zij Jezus Christus geestelijk ten hemel vaart en door Hem en in Hem wordt binnengeleid in de hemel van de geest." Vervolgens behandelt ze: "hoe de Bruidegom de ziel naar binnen leidt en van alle genaden voorziet." In het derde hoofdstuk legt ze uit: "welke uitnemende gaven aan de ziel worden gegeven door de h. Drievuldigheid en heel het hemels heir." Ten vierde: "hoe de Bruidegom zijn aandacht schenkt aan de ziel." Ten vijfde handelt ze: "over de vriendschap die God aan de ziel bewijst." In het voorlaatste hoofdstuk zegt: "hoe de ziel wordt verblijd met geestelijke vreugde." En ten slotte gaat het: "over het één-wezen en het verbonden blijven van het gemoed met God."

Van het eerste hoofdstuk lezen we enkel de eerste helft. De overgang van Pasen is er goed in merkbaar, en we maken er een heel interessante gedachtensprong in mee. We laten haar aan het woord:

(1) Wanneer het hoogfeest van Pasen op die wijze in de ziel is voltooid - dit betekent zoveel als een overgang van zichzelf naar God -, wanneer de ziel heeft acht geslagen op Gods bezoek en zijn beminnelijke omgang heeft genoten, dan vertoont Hij zich aan allen en zegt: "Het is nodig dat Ik van u heenga (dat wil zeggen: naar zijn beminnelijke mensheid die in de lagere mens wordt beleefd), en dat u zo mijn zichtbare mensheid wordt onttrokken. Dan zult ge verder door Mij worden binnengeleid in de overwezenlijke, klare Godheid en daarin boven al het lagere worden verheven."
(2) En toen Hij zo van hen wilde scheiden naar zijn uitwendige verschijning - om ze met de h. Geest en met de volheid van zijn Godheid te vervullen -, zegende Hij hen uit de volheid van zijn goddelijke macht; Hij steeg voor aller ogen op ten hemel en opende voor hen de deur van het Vaderhart. Daarin maakte Hij voor hen allen een plaats gereed en een eeuwige woning. En Hij droeg aan de Heer, zijn Vader, het koninkrijk over dat Hij aan het kruis had verworven.
(3) Het loon van zijn moeite is de gelovige ziel, een rijk Gods waarin God leeft en regeert. "Als Ik verheven word, sprak Hij, zal Ik alles tot Mij trekken." Dit slaat op de edele ziel met al haar vermogens. Die trekt Hij tot zich en in zich en door zich, en dit om zichzelf. Niet dat Hij ons nodig heeft, maar opdat wij Hem zouden genieten in het rijk van onze ziel.
(4) Nu zijn er drie deuren in Christus Jezus. De eerste deur is de deur van zijn nederige mensheid. Hier leidt Hij onze mensheid door: naar een nederig, rein en geduldig leven. De tweede deur is zijn edele, heilige, rechtvaardige, innige en God dienende ziel. Daar leidt Hij onze ziel door: naar een rechtvaardig en godsdienstig leven. De derde deur is de deur van zijn beminnelijke geest, brandend van vurige minne in Gods overwezenlijke eenheid. Daardoor leidt Hij onze geest binnen: in zijn verborgen, afgrondelijke en goddelijke vereniging, in Gods overwezenlijkheid. Dan wordt de geest tot in Hem verheven, boven zichzelf: de ziel voelt niets dan een loutere, pure eenvoud en zinkt weg in de diepste, afgrondelijke nederigheid; en God verhoogt ze tot in zijn verborgen klaarte en doet ze wonen in Hem, in zijn goddelijke vrijheid, en geeft haar de sleutel van het schrijn van het Vaderhart en van de geheime toegang tot de Godheid.
(5) Die sleutel is het eeuwige Woord - lichtschijnsel en merg van het Vaderhart -, dat de zielegrond heeft doorstroomd en overgoten. In zijn aangenomen mensheid is Hij de sleutel van David, waarmee Hij de kostbare schat en de gulden berg van zijn passie ontsluit. Hij geeft haar de beschikking over al zijn rijkdom. Maar Hij vordert de sleutels weer van haar op, om geheel haar binnenste te ontsluiten en naar zijn goddelijke vrijheid in haar te wonen, om over haar te beschikken en zijn edel werk in haar te volbrengen.
(6) Die sleutels zijn wil, verlangen en bedoeling van de mens. Deze drie moeten geheel aan God zijn overgegeven, wil Hij zijn wil, verlangen en bedoeling in ons uitwerken en volbrengen naar zijn goddelijke vrijheid, en wil Hij ons brengen waartoe Hij ons geschapen heeft.
(7) Wanneer die drie geheel aan God zijn overgegeven, is de mens Gods woning en rijk.

God wil zijn edel werk in ons volbrengen! Dat is niet nieuw, we hebben het al eerder eens gehoord. In het tweede hoofdstuk over de Advent werd dit onderwerp reeds mooi uitgelegd. Dit thema verdient op zich grondiger te worden uitgeklaard omdat het blijkbaar een enorm edel werk is. Zo edel trouwens dat wij daaraan niet direct zelf de handen mogen naar uitsteken. Mochten we er ons op toeleggen, zouden dat werk wellicht volledig verbrodden, omdat we onvoldoende zicht hebben op wat we dan wel doen. Het is hier dus duidelijk Gods werk! Wel is het onze taak om God toe te laten zijn werk in ons te verrichten. Zonder onze toestemming en ons vertrouwen wil of kan God hier niet aan beginnen, namelijk vanuit het respect voor onze vrijheid.

Dit eerste hoofdstuk sluit ze verder als volgt af:

(13) Hier is de ziel weer binnengegaan in haar edele oorsprong, te zamen met Hem met wie ze naar buiten is gevloeid: de Zoon van de Vader, met wie zij één is geworden. Nu woont zij in eeuwigheid in het huis van God.

Binnengegaan en eeuwig wonend in het huis van God, komt nu de geestelijke bruiloft aan bod.

Laten we dit nu in de eerste drie paragrafen van het tweede hoofdstuk van Pasen beluisteren:

(1) Op die wijze wordt de bruid door haar Bruidegom naar binnen geleid, met hulp van de engelen. Zij wordt liefdevol ontvangen door het hoogste Goed, en door haar Bruidegom wordt ze getooid als een schone bruid.
(2) Christus Jezus, de bruidegom der maagden, wilde zevenmaal ontkleed worden op de dag van zijn bruiloft, toen Hij zijn bruid trouwde op het kruis en haar door Hem binnenleidde in de bruiloftskamer van de h. Drievuldigheid. Zo wilde Hij haar op een verrukkelijke wijze opnieuw kleden. Zij had immers het eerste kleed der zuiverheid verloren en was naakt en bloot, zonder enige deugd. En Hij opende voor haar de deur, toen Hij zijn heilig hart met een speer liet doorsteken; er vloeide water en bloed uit om de bruid te reinigen.
(3) Toen werd het kleed der natuur gescheurd en het Heilige der Heiligen werd zichtbaar in de ziel: het donkere kleed van het gemoed is van boven tot beneden gescheurd, het Rijk Gods dat in de ziel verborgen lag vertoont zich in haar. De lichtglans van de gerechtigheid is weer in de ziel opgegaan, en ze is geworden een schouwster van de vrede. In de duisternis is een nieuw licht opgegaan, en de waarheid werd toen helder gekend.

Daarna komt een hele uitleg over de ziel, die vervallen was, en weer is opgebouwd; waar haar krachten en sterktes liggen. En in het derde hoofdstuk krijgen we een hele reeks geschenken die ze zowel van God als van de heiligen en het hele hemels rijk ontvangt. In het korte vierde hoofdstukje zitten we aan het bruiloftsmaal. Daar schenkt de Bruidegom "heel bijzondere aandacht aan zijn bruid: of zij ook geheel tot Hem is gekeerd..." zodat ze neigt "naar de Gever en niet naar de gaven." ... "Hij wil [ namelijk ] ook niet dat zij in iets genoegen vindt, hoe goed het ook is. Alleen als zij zich van binnen aan God overgeeft en met Hem en om Hem alle goed geniet, is het haar geoorloofd zich van alles te bedienen ter wille van zijn liefde. Zij kan dan zeggen met de Apostel: 'Wij zijn als degenen die niets hebben en toch alles bezitten!'"

In het vijfde hoofdstuk komt de vriendschap en liefde aan bod, die zo sterk is, dat ze niemand ongemoeid laat, ja zelfs wonden slaat. "Hier wordt lief van lief gewond," schrijft ze, "Hier wordt de Bruidegom zo dronken van liefde, dat Hij uit overvloedige liefde vele lokkende woorden spreekt tot zijn bruid...". Luister maar:

(2) Wanneer de bruid al die liefdevolle woorden in zichzelf verneemt, wordt ze tot in haar grond diep verlaagd en gaat ze te niet in minne. Want de rijke genade verteert haar, zodat ze neerzinkt in de schoot van haar Bruidegom - zoals de ootmoedige Ester, die neerzonk voor koning Ahasveros: in die zin heeft ze geen geest meer. En Hij doet als Ahasveros: Hij schenkt haar zijn goddelijke omhelzing en zijn koninklijke scepter, en Hij geeft haar zeggensmacht over zijn rijk. Zij zal heerseres zijn over alles waarover Hij heer is. Aldus verwonnen, leunt zij op haar Beminde. Nu wordt zij in de binnenste woestijn geleid - dat is: in de woestijn der zaligheid, in het eeuwige groen, in de meimaand der wellust, waar de bloemen en planten van alle deugden wassen (want in de eenzaamheid der woestijn worden ze niet vertrapt)....

Een beetje verder schrijft ze:

(4) Sint Bernardus zegt: "O ziel, houd in deze toestand niet op uw Bruidegom te wonden. Ja, wond Hem dagelijks zonder ophouden, door u met minne naar Hem te keren: dan zal Hij u op zijn beurt wonden." Want niets is sterker dan een ziel die door goddelijke minne is gewond. Ze verwint niet alleen de wereld, maar ze verwint ook de onverwinnelijke God en ze heeft het levende voedsel uit Hem getrokken, zodat ze in zijn minne wordt gevangen, geboeid en gewond. Zo sterft ze aan zichzelf en aan alle schepselen, en leeft ze voor Hem alleen.

In die afgezonderheid van alles wat niet God is, schrijft ze op het einde van het zesde hoofdstuk:

(3) Hier wordt men ledig en afgezonderd, en bij God alleen gezet. Dat is het éne dat boven alle dingen nodig is.

In het zevende hoofdstuk vervolgt ze over dit mooie feest van Pasen:

(1) Zo is aan mijn geest het beste deel geschonken, dat hem nooit meer zal worden afgenomen. Want het doet het binnenste van mijn gemoed neerzitten in roerloze stilte, en maakt dat het niet meer bewogen wordt door wat ook van het lagere - zoals de Heer zelf een onbeweeglijke God is. Hij verenigt het innerlijkste van het gemoed met Hem, en maakt het ledig en afgezonderd: om het levende Woord te horen, dat in de geest is gedrukt en in zich smakende wijsheid bezit. Dat is zitten zoals Maria zat. ...
(3) Dit binnenin vloeiende Woord doorstroomt het hart en alle zinnen van de mens. Het maakt het lichaam zo, dat de Heer daarin de heer des huizes is en zijn intrek neemt in het kasteel van het hart, en dat Hij in de mens Zijn leven en werk volbrengt. Daardoor transformeert Hij de mens zo in zijn gekruisigde mensheid, dat in 's mensen hart en zinnen zijn liefdevolle omgang en zijn heilig leven en lijden altijd een werkelijkheid is, en in hem wezenlijk tegenwoordig blijft onder het voortdurend bezig zijn. Op die wijze is de ziel met Marta de gastvrouw van Ons Heer.

Nu zijn we zo stilaan bij het Pinksterfeest beland. Daar horen we "hoe de ziel afgezonderd en afgesloten moet zijn, om de genade van de h. Geest te ontvangen op de alleredelste wijze." De ziel moet afgezonderd zijn en afgesloten van alles wat niet God zelf is. Luisteren we naar wat onze schrijfster ons hierover wil laten weten.

(1) De apostelen zaten in het huis met gesloten deuren te wachten op de beloften en komst van de h. Geest. Evenzo de innige ziel. Door Christus werd ze naar binnen geleid; in haar werd de feestelijke Hemelvaart gevierd, terwijl die wezenlijk altijd blijft duren in haar. Die ziel zal zich altijd in de afzondering houden, binnen het huis van haar God, om met dezelfde beloften te worden vervuld en begiftigd. Altijd in huis blijven betekent: altijd God zien, goddelijke dingen smaken en zijn bedoeling zuiver houden in al zijn werken.
(2) Wie aldus afgezonderd blijft in een gedenken van God, wordt heerlijk door Hem verlicht. En wie alle aardse troost versmaden, worden overvloedig door Hem getroost. Als men zich alléén houdt in de verborgen grond, wordt daar Gods troost zalig en heel klaar gehoord. En wie zich, alleen en verborgen, met heel zijn innerlijk aan God vasthoudt, wie de verborgenheid van zijn hart alleen aan Hem opdraagt en Hem altijd alle zaken toevertrouwt, aan zo'n mens zal God zijn verborgenheid het meest openbaren; Hij zal die ziel in alles nabij zijn en haar trouwe vriend blijven. Want hoe het haar ook gaat, God blijft - Hij is een betrouwbaar bestuurder van de ziel. Augustinus zegt: "Ik ging hemel en aarde rond, en ik vond niets onstandvastigers dan de mensen." Daarom, edele ziel, vertrouw op God; dan staat ge vast.
(3) Wie nu inkeert tot de eenheid van zijn geest en tot standvastig en aandachtig bidden, hij zal door de h. Geest overvloedig worden vervuld van alle kostbare genaden. Wanneer de mens zich zo tot God keert en vurig uitziet naar de hoge komst van de h. Geest, dan is de edele en liefdevolle h. Geest een edel bouwmeester in de ziel: voor zich en met zichzelf maakt Hij een plaats gereed. Hij wil zelf de stad in de ziel zijn, het huis en de huisheer, om zijn edel bezoek en zijn schatten te ontvangen. Hij trekt de minnende ziel in de onuitsprekelijke afgrond, waarin het licht schijnt van het edele wezen der h. Drievuldigheid.
(4) In de verborgen afgrond is God-almachtig wezenlijk, werkzaam en genietend, en Hij is daar zo waarachtig als in zichzelf door zijn eeuwige beschikking; want Hij heeft zijn eigen Geest aan de ziel willen meedelen. En Hij is haar licht, wezen en leven; Hij zal zich niet van haar afscheiden, evenmin als van zichzelf.
(5) In de grond baart de hemelse Vader zonder ophouden zijn enige Zoon in onuitsprekelijke liefde, even waarachtig als in zichzelf. In die grond trekt de liefdevolle hemelse Vader de zuivere edele geest door zijn enige Zoon, met onuitsprekelijke liefde; Hij verlicht hem met hetzelfde licht en maakt hem één met de Zoon, zoals deze één is met de Vader. En dat is de vreugde van de Zoon, zoals Hijzelf zegt en bad: "Vader, maak hen één met ons, zoals wij één zijn: zij in Mij en Ik in hen."

We springen verder naar de hoogfeesten van de heilige Drieëenheid en van het heilig Sacrament. De auteur wijdt daar drie vrij lange hoofdstukken aan.

In het eerste hoofdstuk horen we "hoe het hoogfeest van de h. Drievuldigheid en van het h. Sacrament in een eenwording hun voltooiing bereiken." In het volgende hoofdstuk schrijft ze ons "over de hoogste eenwording van onze geest met de h. Drievuldigheid." In het derde hoofdstuk legt ze ons uit "hoe de mens zich zal bekeren en voorbereiden om tot die hoge eenwording te komen."

Luisteren we naar een stukje van het eerste hoofdstuk:

(1) Over dit hoogfeest verheugt zich de h. Drievuldigheid, en God wil dat het hoogfeest van zijn Triniteit altijd, zonder ophouden, in die edele grond wezenlijk blijft duren. Hij wil dat het groter wordt gemaakt door een blij terugschenken van onszelf en een wegzinken van onze grond, door een verlaten en overschrijden van onszelf in het loven van God. Want dan kan God zijn eigen lof en melodie uitvoeren op de wezenlijke wijze. Daartoe heeft Hij, de almachtige en eeuwige Vader, de ziel geschapen; daartoe heeft de Zoon, de eeuwige Wijsheid haar verlost en hersteld - door Hemzelf voerde Hij haar naar binnen en Hij maakte voor haar de plaats gereed -; en daartoe heeft de h. Geest haar gemind en verkoren. Zo zou ze een sanctuarium zijn van de h. Drievuldigheid.
(2) God is eenvoudig in de eenheid van zijn eenvoudig wezen, in de onbeweeglijke afgrond van zijn onuitsprekelijke Godheid; daar is Hij zonder enige naam, vrij van alle dingen, leeg of zonder enig beeld, en rustend of zonder enig werk of enige werkzaamheid. Naar die loutere eenheid ontbiedt Hij de eenheid van ons nameloze wezen of van onze zielegrond, en Hij doet dit wezen trekken door zijn onderscheid in Personen en door de werkzaamheid van zijn h. Drievuldigheid, om het te verenigen met zijn nameloze Wezen. Daar verliest het alle veelheid en is het gehecht aan zijn goddelijke Eenheid. Daar verloochent het zichzelf en wordt het geheel nameloos, vrij van alle dingen, leeg of zonder enig beeld, en rustend of zonder enige werkzaamheid. Het verliest zijn eigen naam en wordt helemaal goddelijk in Gods nameloze wezen, waarmee het één is geworden zonder enige begrenzing. Hier is de ziel in haar adel en in haar vrijheid. Zij is hier binnen alle dingen, en wel door haar eigen kleinheid; boven alle dingen, en wel door Gods vrijheid; buiten alle dingen, en wel door een sterk toenemen van de minne Gods; en zij is beneden alle dingen, en wel door wezenlijk wegzinken en ootmoedige eerbied. Hier is het dat de ziel is gekomen tot ware afgescheidenheid en wezenlijke armoede, waar ze niets heeft en toch alles bezit. ...

Hopelijk heb ik deze tekst niet te snel gelezen, en hebben jullie de diepgang hiervan kunnen vatten! Het is krasse taal. Het paragraafje dat we hierop laten aansluiten, brouwt erop verder, en aludeert weer op dat edel werk dat God in ons wil doen. Laten we aandachtig luisteren naar de woorden van onze anonieme schrijfster.

(4) Wanneer God de mens zo lang heeft gelokt en aangespoord, dat deze alle dingen en zichzelf verlaat, dan trekt Hij hem door Zich. Nu wil Hij dat de mens zijn edel werk ondergaat en door de werkzaamheid van zijn h. Drievuldigheid heentrekt, om in Hem te wonen, in Gods vrijheid; hier blijft de mens onbeweeglijk voor zichzelf of voor enig werk van God. Hier is het dat de mens even zalig is als hij hiernamaals zal zijn. Niet op het vlak van het geschapen verstand, noch van de verstandelijke rede: die kunnen daartoe niet komen, zoals Ons Heer tot Mozes zei: "Geen geschapen mens kan Mij zien en in leven blijven." Maar wel op het vlak van het loutere wezen van de ziel, dat mede-eeuwig is en in God leeft: dat heeft goddelijk wezen in zich; een hemel is dit in de ziel. Dit roept altijd onze geest op, doet hem in God wegzinken en neemt hem op in diens goddelijke eenheid. ...

Hier volgt nog een heel mooi stuk, dat de link legt met de Eucharistie. Zeker de moeite waard, maar teveel om zo maar even aan te raken. Ze neemt in dit hoofdstuk ook een heel deel over uit "Dat boecsken der verclaringhe" - een werkje van Jan van Ruusbroec - waar die diepe eenheid van de mens met God op een grandiose manier behandeld wordt. De zalige Jan van Ruusbroec is trouwens een auteur die ze goed moet bestudeerd hebben, gezien ze met zijn literatuur zeer vertrouwd schijnt te zijn. Het werkje van Ruusbroec, "Dat boecsken der verclaringhe" zullen we zeker wel eens in een toekomstige uitzending ter sprake brengen of zelfs bespreken.

De hoogste eenwording van onze geest met de h. Drievuldigheid behandelt onze schrijfster in dit tweede hoofdstuk van het feest van de H. Drievuldigheid. We plukken er weerom een paar paragraafjes uit:

(1) Voor de h. Drievuldigheid is het een vreugde en een lust, dat er één wezen is wanneer God en de ziel één worden. God aanschouwt zijn eigen natuur al spelende. Welk spel? Zijn enige Zoon. Zo heeft de Vader sinds alle eeuwigheid zijn spel gehad aan zijn eigen natuur. Het begin van het spel is dat de Vader zijn eigen natuur aankijkt. Dat is zijn enige Zoon. En zo omarmt de Vader zijn eigen natuur in de stille duisternis van zijn eeuwig wezen dat aan niemand buiten Hen bekend is. De weerglans van zijn eigen natuur is zijn enige Zoon. Zo omarmt de Zoon de Vader in zijn natuur, want Hij is één wezen met zijn Vader. Zo heeft ook de Zoon eeuwig gespeeld voor de Vader, terwijl Hij zijn eigen natuur omarmt. En hun beider spel is de h. Geest; zij spelen met Hem en Hij speelt op zijn beurt in Hen beiden. Zo heeft de Zoon sinds alle eeuwigheid zijn Vader behaagd. Hun beider liefde is de h. Geest. Zo komt de derde Persoon uit beiden voort als één liefde. ...

We slaan nu een stukje over waarin ze spreekt een zekere slaap waarin God de ziel dompelt. In die slaap wordt ze door geen enkele lagere aangelegenheid bewogen en geniet ze enkel van Zijn minne. In het vierde en vijfde paragraaf van dit tweede hoofdstuk gaat ze aldus verder:

(4) Ze is er zonder enige werkzaamheid en ondergaat Gods werking. Ze is van alle beelden en van alle vormen vrij. Ze schouwt verder dan dat alles en sterft in de pure eenheid Gods. Ze is gegrepen in Gods overwezenlijkheid, waar ze al haar grijpen verliest en door zijn grijpen wordt gegrepen. En ze ziet Hem met Hemzelf; Hij omhelst ze met zijn klare waarheid, doorschijnt ze met de stralen van zijn licht en doorwondt ze met de schittering van zijn Godheid.
(5) Hier is de ziel ontdaan van zichzelf. God gebruikt ze naar zijn wil, bestuurt ze volgens zijn verlangen, bewerkt al haar werken. Hij maakt ze tot één geest met Hem in één minne, één zaligheid, één genieten, één zuiver licht der waarheid. "Ik ben het, zegt Hij, die mijn sanctuarium heilig maak en u uit de greep van het vergankelijke bevrijd te midden van het rumoer. Ik zal niet toelaten dat vreemde beelden de plaats bezetten in mijn tempel. Ik oordeel geen ding waardig het gemoed dat met Mij verenigd is, te beroeren of te verstoren." Hier is de ziel wezenlijk ingekeerd.

Nog twee paragraafjes die verder in het hoofdstuk te vinden zijn mogen we zeker niet overslaan. We horen haar daar weer spreken over het ondergaan van Gods werking.

(12) Wie zichzelf in die grond kan verlaten en Gods werking ondergaan, wordt rijk voorzien van deugden. Hij is dan een hemel van de h. Drievuldigheid, waarin hij tijdens dit leven woont als de eerste mens in het paradijs. Die had alle dingen onder zijn wens en bevel, terwijl hij boven alle aardse dingen verkeerde en één geest was met God, met Hem de hemelse dingen genietend; hij was zelfs de hemel van de h. Drievuldigheid: voor God was het een lust daarin te wonen en onder de kinderen van de mensen te zijn.
(13) Door Christus Jezus zijn wij er naartoe gebracht en er weer binnengeleid. Door Hem kunnen we er binnentreden, helemaal één zijn met God, en dat alles zover als we zelf willen. Hij is de weg waarop wij wandelen, de ladder waarlangs we opklimmen, de deur waardoor we binnentreden, een leven dat we eeuwig smaken. Onze woning voor eeuwig is Hij die rijkdom is en schenker van alle goed. Eeuwig genieten we Hem.

Laten we nu nog even stilstaan bij het laatste hoofdstuk over de H. DRIEVULDIGHEID EN H. SACRAMENT. Het handelt over "hoe de mens zich zal bekeren en voorbereiden om tot die hoge eenwording te komen." Luister maar:

(1) Mijn ziel, handel nu volgens het Evangelie, zoals Christus Jezus zegt: "Als gij u niet laat bekeren en niet wordt als kinderen, zult gij het Rijk der hemelen niet binnengaan."
(2) Keer u daarom ijverig af van al het lagere en van uzelf, en keer u tot God. Let op zijn grootheid, en op uw kleinheid die te wijten is aan het kwaad van uw gebreken. Verneder u en laat u wegzinken in Gods goedheid. Dan verdrijft Hij al uw boosheid door zijn nederige mensheid; zo neemt Hij heel uw ongelijkheid weg en met zijn kracht herschept Hij ze. Hij maakt u door zijn leven waarachtig en door zijn lijden geduldig. Hij doet u door Hem opklimmen en met Hem binnengaan in de heerlijkheid van zijn Vader. Hij bekleedt uw ziel met zijn glanzende klaarte en doet haar wonen in zijn rijk als een koningin in haar paleis. Hij bekleedt ze met heel zijn pracht en doet ze neerzitten en eten aan zijn tafel; Hij spijzigt ze met zichzelf. Hier is slechts één-zijn en één-worden: God en de ziel.
(3) De ziel mag nu wel zeggen: "De Heer geleidt mij, niets zal mij ontbreken, waar Hij me ook plaatst; op het water der herschepping heeft Hij mij opgevoed. Hij bekeerde mijn ziel en leidde mij voort op de weg der rechtvaardigheid, om zijn Naam. Kwaad zal ik niet vrezen want Gij, Heer, zijt met mij. Gij hebt een tafel bereid voor mijn aangezicht tegen degenen die mij verdrukken, enzovoort." 0 heilig gastmaal, waarin Christus wordt ontvangen!
(4) Hier is de ziel werkelijk door de waarachtige deur binnengegaan in de woonstede van God. Wie niet door die deur binnengaat, kan niet gered worden. Nu heeft de mens niets anders meer te doen dan zich te zuiveren in het leven en het bitter lijden van Christus, en door Hem binnen te gaan en één geest te zijn met Hem. ...

Nu wordt duidelijk het verband gelegd met de woorden van het Onze Vader. Namelijk:

(6) ... HIERIN WORDT GODS NAAM GEHEILIGD EN GROOTGEMAAKT. ...

En een beetje verder:

(7) ... HIER GESCHIEDT DE WIL VAN GOD OP AARDE ZOALS IN DE HEMEL. ...

En wederom een beetje verder:

(8) Hier is God de verzorger van de ziel: voor spijs en drank, voor kleren en voor al wat de mens nodig heeft. En het betaamt eigenlijk aan grote heren, dat hun huisgenoten door hen worden geadeld, hogerop gebracht en verzorgd! Hij die met zijn geest God aanhangt, wordt lichamelijk door Hem verzorgd in al wat hij nodig heeft; en zijn ziel wordt gevoed met Gods verborgen klaarte. God richt in haar de bron van het leven en voedt ze met HET BROOD der engelen. Hij scheldt haar kwijt en VERGEEFT HAAR GEHEEL HAAR SCHULD, HIJ VERLOST HAAR VAN ALLE KWAAD EN BEWAART HAAR ERVOOR.
(9) In zo iemand wordt het Rijk Gods en zijn gerechtigheid op de juiste wijze gezocht en gevonden, omdat God diens regeerder, bewaarder en verzorger is. Het zijn de meest vrije en de rijkste mensen van de aarde. ...

Laten we deze editie van "Spirituele lectuur" eindigen met de twee laatste paragrafen van dit merkwaardig boek van onze anomieme schijfster van de Evangelische Peerle. Wie een goed geheugen heeft, en de vorige edities heeft gehoord, zal deze terugblik op hetgeen bij het begin werd gezegd zeker herkennen. Luisteren we maar.

(11) Daarom past het dat die liturgie nooit een einde neemt in haar. Zoals het in de Wet der Vaderen voorschrift was dat men het vuur nooit zou laten uitgaan, zo zal die liefde en aandacht nooit wijken uit haar hart. Sint Paulus zegt: "Ieder zie nauwlettend toe dat hij die tempel niet verwoest of besmet."
(12) De wereld die tot nietswaardige dingen is geneigd, verlangt wel naar heilige feesten, maar ze vieren die niet zoals het hoort: ze zoeken buiten zich wat ze in zichzelf moesten zoeken. Een beoefenaar der deugd echter viert altijd een feestdag in zichzelf, want hij verheugt zich over dezelfde waarheid als de engelen. Die vreugde kan hem door geen droefheid worden ontnomen. Bij een gerechtige is het altijd feestdag. Hij loopt in het geloof en de hoop, totdat hij met volkomen minne binnenkomt in de rust waar alle vrees wordt buitengesloten.

Beste luisteraars, het was een hele spurt om dit overzicht van vier hoogfeesten te overlopen. Jammergenoeg kunnen we nu niet langer stilstaan bij sommige van die sterke teksten, maar hopelijk prikkelt het jullie verlangen om wat tijd te maken om uzelf in deze teksten wat meer te verdiepen. Ze geven zeker genoeg stof tot nadenken.

Wie graag de uitzending van deze editie nog eens rustig achteraf wil herbeluisteren kan dit via de website van RadioMaria doen. De teksten van deze en voorgaande uitzendingen kunnen achteraf ook nagelezen worden op de website van de Vereniging zalige Jan van Ruusbroec. Veel geluk en verdieping toegewenst met deze onderneming. In ieder geval hopen we jullie volgende keer weer te mogen terugvinden als onze gasten op dit programma. Daar willen we jullie steeds weer laten genieten van dergelijke sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God. Het zijn telkens weer pareltjes vanuit de rijke schat aan christelijke spirituele literatuur.

Tot een volgende keer.



Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.