De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het. Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs. |
Vierentwintigste editie
Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen,
en na een korte omschrijving vind je onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.
Programma "Mystieke lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God; Pareltjes vanuit onze rijke schat aan Christelijke spirituele traditie.
Welkom beste luisteraars. Vorige keer hebben we eerst het aspect van "de zonde als springplank voor het gebed" ter hand genomen vanuit een tekst van Lorenzo Scupoli (1530-1610). We hebben toen gelezen uit het 26e hoofdstuk van zijn werk "Het Geestelijk Gevecht". Vervolgens hebben we de mystieke betekenis van nog een ander woord van dichterbij proberen te doorgronden. Dat woord was namelijk "rust", en het is heel belangrijk voor iedere mens om daarvoor plaats te maken in zijn of haar leven. Hopelijk kunnen de meesten onder ons voldoende genieten van een welverdiende rust. Maar wat ons vooral interesseerde in onze vorige uitzending, was wat rust betekent voor ons geestelijk leven, en hoe belangrijk het daarvoor ook is.
Deze keer willen we een van de zeer belangrijke figuren van bij ons, de zalige Jan van Ruusbroec, ook de Wonderbare genoemd, wat meer in de aandacht brengen. Het is een figuur die ons Nederlandstalige Belgen zeker mag bezielen. Zijn geschriften en zijn leer zijn ons beter bekend dan zijn leven. Elf traktaten en zeven brieven zijn ons bewaard gebleven, en ze beschrijven uitvoerig de vele aspecten van zijn geestelijke leer. We zien er een heel getalenteerde schrijver aan het werk. Door het onzegbare toch zoveel mogelijk proberen te verwoorden, heeft hij onze taal zelfs een stukje mee gesmeed tot wat het geworden is. Een heel aantal woorden zal hij op een expliciet spirituele manier aanwenden, en daar zullen we dan eveneens regelatig de aandacht op trekken.
Hij was een zeer bescheiden persoon, en niettegenstaande het nooit zijn bedoeling is geweest om de werken die hij schreef te gaan uitgeven, vonden ze steeds geboeide lezers en bewonderaars. Vlijtige kopiisten hebben ze dikwijls overgeschreven op perkament of papier om deze wijze woorden en inzichten te delen met andere geïnteresseerden. Meer dan tweehonderd handschriften getuigen daarvan. Velen hebben zich ertoe geroepen gevoeld om zijn werken te vertalen, en zo - overtuigd van de waarde van deze geschriften - ze voor een nog ruimer publiek beschikbaar te stellen. Eerst werd het in het Latijn vertaald, maar later ook in de belangrijkste Europese talen. Een Kartuizer Surius heeft zelfs het geheel van Ruusbroecs werken vertaald, en geldt daarom nog steeds als referentie. Recent is er een grondige kritische uitgave verschenen, waaraan jarenlang hard is gewerkt. Daar werd eveneens de Latijnse vertaling van Surius in opgenomen, en - om het nog toegankelijker te maken in onze tijd - in parallel naast een goede hedendaagse Engelstalige vertaling geplaatst. Dit heeft een nieuwe interesse op gang gebracht, en werden er de voorbije jaren van zijn werken zelfs in oosterse talen zoals het Japans en het Chinees vertaald.
Maar over het leven van Ruusbroec zelf blijven we soms wat in het duister tasten. We zijn daarvoor aangewezen op gegevens die niet altijd even betrouwbaar blijken. Drie getuigenissen van tijdgenoten en toevallige informatie, verkregen uit de moeizame studie van zeer verspreide archieven, lichten een tipje van de sluier op.
Het enige boek over het leven van Ruusbroec werd rond 1420 (een 29-tal jaar na zijn overlijden) in het Latijn geschreven door de Groenendaalse kanunnik Hendrik Utenbogaerde, beter bekend onder zijn Latijnse naam Henricus Pomerius. Het was niet zijn bedoeling om een getrouw historisch verslag neer te schrijven, maar wel een stichtend verhaal te vertellen over de eerste prior van Groenendaal. Pomerius heeft nooit Ruusbroec gekend, en was daarom aangewezen op schriftelijke of mondelinge gegevens die hij van oudere medebroeders kon krijgen.
De zalige Jan van Ruusbroec werd in 1293 geboren te Ruisbroek. Wellicht het dorp dat nu nog die naam draagt, gelegen in de Zennevallei, op +/- 9 kilometer ten Zuid-Westen van Brussel. Op 11 of 12 jarige leeftijd verhuist hij naar Brussel, en gaat inwonen bij zijn Oom en priester Jan Hinckaert. Zijn moeder verhuisde kort daarna naar het begijnhof van Brussel. Over zijn vader weten we echter niets. Volgens Pomerius studeerde Jan van Ruusbroec vier jaar lang in de kapittelschool van Sint-Goedele. Op zestienjarige leeftijd kon hij dus verder gaan studeren aan de universiteit van Parijs, of aan de bekende school van Keulen. Beide instellingen werden in de 14e eeuw door jonge intellectuele Brabanders bezocht. Toch lijkt het weinig waarschijnlijk dat Ruusbroec dergelijk onderwijs heeft genoten. De beschikbare gegevens sluiten dit ook niet helemaal uit, maar ze wijzen zeker niet in die richting. Volgens Pomerius heeft de jonge Ruusbroec na zijn vorming in de kapittelschool het voorbeeld van o.a. de Heilige Benedictus gevolgd, en alle menselijke kennis vaarwel gezegd, om met alle kracht en inzet alleen nog de goddelijke wijsheid te zoeken. Wellicht dus geen universitaire vorming, maar wel volgehouden zelfstudie en ijverige toewijding aan het Woord Gods verklaren zijn kennis en inzicht.
Hij werd in 1317 tot priester gewijd, en werkte 25 jaar lang als kapelaan in de Collegiale kerk van Sint-Goedele te Brussel. Daarna verhuisde hij (in de paasweek van het jaar 1343) met de mensen waarmee hij samenwoonde, namelijk zijn Oom Jan Hinckaert en een andere priester, Frank van Coudenberg, naar een kluis in Groenendaal. Ze wilden er geen klooster stichten omdat ze geen geestlijk instituut zochten maar wel een diepere godsdienstige beleving. Het was de verbondenheid met God die kostbaar was voor hen, en ze wilden die veilig stellen. Daarvoor wilden ze zo weinig mogelijk regels en wetten opnemen zodat ze het hoofddoel van hun leven niet uit het oog zouden dreigen te verliezen. Ze wilden kost wat korst vermijden om door bijkomstigheden afgeleid het vuur en de ijver van hun eerste liefde te laten verflauwen en zelfs uit te laten doven.
Laten we even luisteren naar een close-up van Ruusbroec, opgenomen in het Leven van Ruusbroec, opgetekend door Pomerius. Toen hij nog in Brussel woonde, en al wandelend door de stad ging.
Toen Jan van Ruusbroeck nog als priester in de wereld leefde, schonk hij zo weinig aandacht aan zijn uiterlijk dat hij - voor wie hem slechts op afstand kende - een arme stakker leek. Hij was een rustig en zwijgzaam man, armoedig gekleed, maar beschaafd in de omgang. Hij liep door de straten van de stad zoals een kluizenaar dat zou gedaan hebben. Bovendien kwam hij maar weinig buiten, want de rust van het beschouwend gebed was hem veel liever dan uiterlijkheden. Zo gebeurde het eens dat hij door de straten van Brussel wandelde, volkomen opgeslorpt door hemelse gedachten. Toen een paar burgers hem zagen voorbijgaan en zijn eenvoudig uiterlijk opmerkten, zei de één tegen de ander: "Was ik ook maar zo heilig als de priester die daar voorbijgaat." Waarop zijn gezel repliceerde: "Voor al het goud van de werld zou ik niet in zijn geval willen verkeren, want dan was het voor mij uit met alle plezier."
Ruusbroec hoorde dit toevallig en antwoordde in stilte bij zichzelf: "Hoe weinig kunt gij vermoeden hoeveel zoetheid die mensen voelen die Gods geest mogen smaken." (Pomerius, Leven van Ruusbroec, 4)
Niet alleen gewone Brusselaars van die tijd konden er niet echt bij, om te begrijpen "hoeveel zoetheid die mensen voelen die Gods geest mogen smaken". Zijn leer was blijkbaar ook niet zo evident voor de klerus van die tijd. De Kartuizers van Herne hadden Ruusbroec uitgenodigd omdat ze zijn eerste werk "Het rijcke der gehlieven" in handen hadden gekregen, en er toch wel bij vele passages heel veel vragen hadden. Ruusbroec was eerst en vooral zelf verwonderd dat zij dit boek in hun bezit hadden. Het was inderdaad heimelijk aan de Kartuizers doorgespeeld door een priester die Ruusbroecs notarius of secretaris was geweest. Toen Ruusbroec zei dat hij de bekendmaking en verspreiding ervan betreurde, wilden de Kartuizers hem hun kopij ervan teruggeven. Maar Ruusbroec aanvaardde dit echter niet. In het vermoeden dat dit werk ook elders reeds zijn weg gevonden had, beloofde hij een ander boek te schijven om de moeilijke passages te verklaren, en om zijn mening te verduidelijken. Dit was dan ook de aanleiding om het "Boecsken der verclaringhe" te schrijven.
Broeder Gerhard van de Kartuizers te Herne, die Ruusbroec uitnodigde om zijn eerste werk: Het rijcke der gelieven te verduidelijken, neemt er later blijkbaar vrede mee dat hij niet altijd alles kan begrijpen van de leer en geschriften van Ruusbroec. Hij neemt dat in grote nederigheid aan. Deze houding moet ook de onze zijn. Op de geestelijke weg is er veel dat ons bevattingsvermogen tart en ons petje te boven gaat. Toch mag ons dat niet ontmoedigen om die weg in te slaan, en God in groot vertrouwen en geloof alle vrijheid te geven om in ons zijn edel werkt te verrichten. Op tijd en stond zal Hij ons wel het nodige inzicht geven zodat we kunnen groeien op onze geestelijke levensweg.
Deze keer lezen we een stukje uit zijn werk "Van seven trappen in den graed der gheesteleker minnen". Het is een van de vier werken die hij voor een eenvoudige Claris van Brussel, zuster Margriet van Meerbeke schreef. Haar klooster lag bij de Opbrusselse Poort, en werd in de volksmond Coudenklooster of klooster van de urbanisten genoemd. De zusters volgden er namelijk een franciscaanse regel die door paus Urbanus IV in 1263 werd goedgekeurd. Volgens deze regel was het hun geoorloofd bezittingen en renten aan te nemen, vandaar dat deze zusters later ook 'rijke klaren' werden genoemd.
Het klooster werd in 1344 opgericht, dank zij een milde schenking van de hertogelijke raadsheer Willem van Duivenvoorde (+1352). In de oprichtingsoorkonde stond bepaald dat de zusters "ingesloten" zouden leven volgens de voorschriften van de oorspronkelijke regel van de heilige Clara.
In zijn kritiek op de gang van zaken bij vele religieuzen, schreef Ruusbroec (in Het geestelijk tabernakel) dat slechts weinig religieuzen de ijver van hun stichters hadden bewaard: alleen de kartuizers en ook "joncfrouwen die in beslotene cloestere zijn". Geen wonder dat hij de kloosters waar het 'slot' zorvuldig werd onderhouden, met voorliefde beschouwde en dat hij bereid was die gemeenschappen met woord en daad bij te staan.
Of dit de enige verklaring is dat hij één brief en drie belangrijke tractaten heeft geschreven voor deze eenvoudige zuster weten we niet. Het heeft ook wellicht weinig belang om onze tijd met deze bedenkingen bezig te houden. De geestelijke leer die hij voor die éne zuster neerschreef, bleek achteraf zo algemeen en waardevol, dat het veel meer mensen heeft bereikt.
De .VII. trappen in den graed der gheesteleker minnen werd kort na 1359 aan zuster Margriet toegestuurd. In moderne vertaling zou de titel wellicht luiden Over zeven sporten op de ladder van de geestelijke liefde.
De zeven sporten op de ladder van de geestelijke liefde die Ruusbroec beschrijft zijn: Ten eerste de gelijkvormigheid van onze wil met Gods wil; vervolgens de vrijwillige armoede; ten derde de zuiverheid van ziel en lichaam; ten vierde de ootmoedigheid of nederigheid; ten vijfde het nastreven van Gods eer in het inwendig leven (wat hij de adel van alle deugd noemt en waar hij het meest over uitweidt); ten zesde het godschouwende leven in zijn eerste moment: nl. de vereniging met de drie goddelijke personen; en ten slotte het godschouwende leven in zijn tweede moment: nl. de genieting van Gods wezenheid.
Gezien we in een vorige editie zuivering en zuiverheid al aan bod hebben laten komen, willen we die nu met de derde trede op de ladder van de geestelijke liefde lezen, overwegen en verdiepen.
We lezen eerst wat volgt op de beschrijving van de eerste twee trappen. Merk op hoe Ruusbroec geregeld erop aandringt om hem goed te verstaan. Hij beseft dus dat dit niet altijd vanzelfsprekend is. De goede wil van zijn toehoorders is daarbij van groot belang. Hij drukt ons dus regelmatig op het hart dat hij hier belangrijke dingen door te geven heeft.
De DERDE TRAP gaat dus over de ZUIVERHEID VAN ZIEL EN LICHAAM. Luisteren we maar hoe hij die aanpakt:
Hierop volgt de derde trap in onze minne-ladder: nl. reinheid van ziel en zuiverheid van lichaam. Versta me nu wel. |
Wilt gij uw ziel rein houden, dan moet ge, omwille van de liefde Gods, haten en versmaden alle ongeordende liefde en neiging tot uzelf, tot vader en moeder en tot alle schepselen, zodat gij ertoe komt uzelf en alle schepselen te beminnen om de dienst van God en om geen andere reden. Dan kunt gij het woord spreken, dat Christus sprak : "Die de wil van God volbrengt, die is mijn moeder, mijn zuster en mijn broeder" (vgl. Mt. 12, 50). En dan bemint gij uw naaste als u zelf. Houdt u rein en laat u nimmer aantrekken of verleiden met woorden noch werken, met giften noch fooien, met devotie noch heilige schijn. Al schijnt het geest, het wordt al vlees : men kan hen niet betrouwen. Zoek met niemand al te familiaire omgang en laat u zelf daartoe door niemand overhalen. |
Wat Ruusbroec ons hier voorhoudt, is zeer evangelisch, en klinkt cristalhelder. Maar het is veeleisend en lijkt niet zo makkelijk om te beleven. We zijn zo geneigd om tot onszelf, en ja, tot de hele schepping te wenden en terug te plooien. Zodoende keren we daardoor God de rug toe. Dat is het namelijk waarvoor Ruusbroec ons wil hoeden. Hij vult dat trouwens mooi aan met een aantal praktische raadgevingen die deze voorwaarde zeer herkenbaar en verstaanbaar maakt.
Daarop volgt nu een poëtisch lied dat wordt aangeheven. In dit stukje proza, wordt het onderwerp van het vorige paragraafje verder uitgediept.
Al schijnt het goed, het loopt verkeerd af en wordt venijn. Wees op uw hoede handel als een vroede : laat u niet bedriegen. Maar laat gij u aantrekken, gij wordt bedrogen; men zal u voorliegen : laat dat al maar varen. Neem u zelf in acht (blz. 29) en zoek omgang met Jezus uw Bruidegom; schuw andere minnaars. Blijf bij Hem gestadig schenk Hem alleen uw aandacht. Keer u naar binnen : volg de drang der eisende minne en leg u toe op alle deugden. Hij zal u spijzen, leren en onderwijzen. Want, als uw voogd en begeleider, zal Hij u voeren boven al uw verdienste in zijns Vaders schoot. Daar vindt gij trouw, vergoeding voor alle rouw en voor allen nood. |
Nu brengt hij als volgt de zuiverheid van het lichaam ter spraken. Hij legt hierbij uit hoe het vlees strijdt tegen de geest, en de geest tegen het vlees. Luisteren we maar:
Hierna volgt de zuiverheid van het lichaam. Let nu op. God heeft de mens gemaakt als samenstelling van twee naturen, d.i. van lichaam en ziel, geest en vlees. Deze twee zijn verenigd tot één menselijke persoon, die gewonnen en geboren is in zonde. En al heeft God onze ziel rein en zonder vlek geschapen, door de vereniging met het vlees wordt zij besmet met de erfzonde. En aldus zijn wij allen in zonde geboren uit onze moeder, want "al wat geboren wordt uit vlees is vlees, en wat geboren wordt uit de Geest Gods is geest" (Jo. 3,6). En al mint de geest het vlees om wille van de natuurlijke geboorte, in de wedergeboorte uit de Geest Gods staan zij tegenover elkaar en strijden onderling : want het vlees begeert tegen de geest en tegen God, en de geest met God tegen (blz. 31) het vlees (vgl. Gal. 5, 17). Leven wij naar de bedorven lust van het vlees, zo sterven wij in zonden. Maar overwinnen wij de werken van het vlees met de geest, zo leven wij in deugden (vgl. Rom. 8, 13). |
Het lichaam mag dan wel in zekere zin vijandig zijn, het is echter ook een werktuig dat we nodig hebben om God te dienen. Het lichaam, maar zelfs ook ons zinnelijk leven (vervolgt Ruusbroec), verdient eveneens onze eer en zorg, omdat het een geschenk is van God. En een geschenk, zeker als het van God komt, verdient onze grootste zorg en eer. Luisteren we maar naar hoe onze mystieke schrijver het formuleert :
En daarom moeten wij ons lichaam haten en versmaden in zover het onze doodsvijand zou zijn, die ons van God aftrekken wil naar de zonde. Maar wij moeten ons lichaam en ons zinnelijk leven liefhebben en waarderen in zover het een werktuig is, waar wij God mee dienen. Want zonder ons lichaam kunnen wij God niet dienen in uitwendige werken als vasten, waken, bidden en andere goede werken, die wij rechtens verschuldigd zijn te doen. En daarom zullen wij gaarne ons lichaam spijzigen, kleden en voeden, waar wij God, onszelf en onze evenmens mee dienen. |
Met andere woorden, zegt Ruusbroec ons dat we om de geboden: "Bemin God boven al, en uw naaste als uzelf" goed willen kunnen volbrengen, moeten we goed zorg dragen voor ons lichaam. Zonder ons lichaam kunnen we dat namelijk niet doen.
We zullen wel moeten strijd voeren tegen traagheid, gulzigheid en onkuisheid. Luisteren we naar het vervolg:
Wij moeten ons echter nauwlettend in acht nemen en ons wachten en hoeden voor drie zonden, die in het lichaam heersen, d.i. traagheid, gulzigheid en onkuisheid. Aan deze drie is het te wijten, dat menig goedwillig mens in grove zonden is gevallen. | |
- Om de gulzigheid te overwinnen zullen wij matigheid en soberheid beminnen en verkiezen, en ons immer wat ontzeggen en minder nemen dan ons lust, en ons tevreden stellen met onze strikte nooddruft te voldoen. | |
- Tegen de traagheid zullen wij in ons binnenste aankweken: trouw, goedgunstigheid en ontferming over elke nood, en naar buiten vlug, ijverig en naar vermogen en bescheidenheid gereed staan voor iedereen, die onze hulp nodig heeft. | |
- Tegen onkuisheid zullen wij alle ongeordende omgang (blz. 33) en vertrouwelijkheid schuwen en vluchten buiten ons, en in ons binnenste alle onzuivere fantasieën en beelden, zo dat wij er niet bij stilstaan of erbij verwijlen met een aanvaarde lust: want dan zouden wij verbeeld en onzuiver worden in onze zinnelijke natuur. |
Willem van Saint-Thierry wil ik hier even naast de woorden van Ruusbroec plaatsen, want hij zegt over de noodzaak van de zorg voor het lichaam verhelderende dingen die verhelderend zijn:
"Het lijf mag af en toe afgemat worden maar niet gebroken." (schrijft hij in zijn Gulden brief Par.127)
Over de zorg voor het lichaam zegt hij het volgende: Deze lichaamszorg "blijft sober en gaat gepaard met een zekere spirituele discipline, dat niets... onbetamelijk zij voor de dienaar Gods." (Dat vinden we eveneens in zijn Gulden brief Par.128)
Ook over het voedsel heeft hij iets te zeggen: "Ga niet volledig op in je eten maar onthous de geest zijn voedsel niet terwijl je lichaam zich met het zijne verkwikt. Geef ook je geest in zichzelf iets te kauwen of te verteren of ten minste iets om te onthouden." (De gulden brief. Par.131)
En wat verderop in het par. 134 van zijn Gulden brief vult hij dat aan met: "Wat het gebruik van kruiden betreft vraag ik jullie om ze zo aan te wenden dat ze onze gerechten voedzamer, maar niet begeerlijker of genotvoller maken. ..." Dit alles zegt Willem om de zelfbeheersing niet in gevaar te brengen.
Zelfs wat de slaap, de rust betreft, zegt hij belangrijke dingen, die niet alleen de dag van vandaag gezegd mochten worden. Luister maar: "Hoed je ervoor, dienaar Gods, voor zover het in je vermogen ligt, om helemaal uit te slapen. Laat je slaap de rust zijn voor een vermoeid lichaam en niet de begrafenis van een gewurgd lijk... (De gulden brief. Par.135)
Laten we weer verder lezen in De .VII. trappen in den graed der gheesteleker minnen die Jan van Ruusbroec schreef voor zuster Margriet van Meerbeke. Het zinneleven moet namelijk door het geestesleven veredeld worden doordat het bezegeld is met Christus. Luisteren we naar wat hij ons daarbij aanbeveelt:
Wij moeten ons daartegen toekeren tot, ja inkeren in onze Heer Jezus Christus en beschouwen zijn lijden en dood en zijn milde bloedstortingen uit liefde om onzentwil. En daarin moeten wij ons oefenen, en dat beeld zullen wij drukken en slaan in hart, zin en lijf, ja in heel ons wezen, als een zegel dat gedrukt en geslagen wordt in het was : dan zal Christus ons voeren met Zich zelf in het hoge leven, waar wij met God verenigd zijn en onze reine ziel door minne de Heilige Geest aankleeft en in Hem woont. | |
Zie ! daar vloeien honingstromen van hemelse dauw en van alle genaden. En wanneer wij dit mogen smaken, walgt ons al wat vlees en bloed is of wat ter wereld ook. En zolang ons zinnelijk leven verheven in en verenigd met onze geest is, waar wij met hart en ziel met God vertrouwelijk omgaan, Hem bedoelen en beminnen, zo lang blijven wij zuiver en rein naar ziel en lichaam. Maar wanneer wij in ons zinnelijk leven afdalen en dit gaan koesteren, moeten wij onze keel behoeden voor gulzigheid, lijf en ziel voor traagheid en onze zinnelijke natuur voor onkuise neigingen. |
Waakzaamheid en voorzorgen zijn dus geboden om niet in een dergelijke toestand te belanden. Luisteren we aandachtig naar zijn goede raad:
Wij moeten ons ook hoeden voor slecht gezelschap, dat zijn zij die gemakkelijk liegen, vloeken en zweren en God lasteren, of die onzuiver zijn in woorden en in werken. Die moet gij schuwen en vluchten als de helse vijand. |
Bewaak uw ogen en uw oren, om niet te zien of te horen wat ongeoorloofd is te doen. Daarom: houd u rein; wees graag alleen; vlucht de drukte; ga regelmatig naar de kerk en beoefen met uw handen goede werken. Haat ledigheid; schuw ongeordend zinnelijk confort; en hecht u niet aan uzelf. Bemin leven en waarheid; en al hebt gij u rein bevonden, mijd de gelegenheden tot zonde. Houd van versterving en van arbeid. |
Kijk naar Sint Jan de Doper. Hij was heilig eer hij geboren werd, en toch verliet hij, nog in zijn jonge jaren, vader en moeder, rijkdom en aanzien van de wereld; om alle gelegenheid tot zonde te vermijden, trok hij naar de woestijn. Al was hij onschuldig, naar reinheid een engel gelijk, en al beleefde en leerde hij de waarheid, toch werd hij om zijn gerechtigheid gedood. Hij wordt geprezen boven alle andere heiligen. Zie ook naar de oudvaders, die zich in de woestijn van Egypte terugtrokken en de wereld verlieten en om te weerstaan aan de zonde hun vlees en hun natuur kruisigden met boete en onthouding in honger en dorst en het derven van alles wat zij ontberen konden. |
Overweeg in dit verband het oordeel dat Christus uitsprak over de rijke vrek, die gekleed ging in een fijn purperen gewaad, die alle dagen in plezier en weelde at en dronk en aan niemand iets meedeelde. Maar toen hij stierf, werd hij door de duivel begraven in de hel. Hij wordt gefolterd en brandt in het helse vuur en verlangt een druppel water om zijn tong te koelen en men gaf hem niets. Maar de arme Lazarus, die voor zijn deur lag, hongerig en dorstig en vol zweren, verlangde de kruimels en de brokken, die van de tafel vielen, maar men gaf hem niets. Maar toen hij stierf, werd hij door de engelen (blz. 37) gedragen in Abraham's schoot : daar is zonder rouw blijdschap groot en eeuwig leven zonder dood (vgl. Lc. 16, 19-31). |
Ziezo, hiermee hopen we jullie weer wat geestelijk voedsel te hebben gegeven, en zijn we weer aan het einde gekomen van deze bijdrage van het programma "Mystieke lectuur". We zijn stil blijven staan bij de Brabantse figuur van Jan van Ruusbroec, en hebben een stukje gelezen uit zijn werk "Van seven trappen in den graed der gheesteleker minnen". Daarin spreekt hij ons over "De zuiverheid van ziel en lichaam".
Enkele gegevens werden overgenomen uit het werk van Pater Paul Verdeyen, bij Davidsfonds uitgegeven onder te titel: Jan van Ruusbroec. Mystiek licht uit de Middeleeuwen. Voor wie er meer van wil weten kan daarin heel wat boeiende informatie vinden.
De tekst uit de VII trappen werd door de Jesuïet Pater Moereels in het modern Nederlands vertaald.
Volgende keer zullen we nog enkele teksten lezen uit de rijke schat van geestlijke literatuur, en kan het zijn dat we nog eens een paar kernwoorden wat dieper gaan aanraken, die ons zeker kunnen helpen op de weg van ons geestelijk leven.
Wenst u deze teksten graag nog eens rustig achteraf door te nemen, kan je via de website van de Vereniging zalige Jan van Ruusbroec de link vinden naar de uitgeschreven versie van deze uitzendingen.
_____________
U luisterde naar het programma "Mystieke lectuur", waar we deze keer stil zijn blijven staan bij een zeer belangrijk figuur vanuit onze streek, Jan van Ruusbroec, wiens werk (buiten de wil van de auteur) een grote invloed heeft gehad op het geestelijke leven van vele mensen. Vele grote geestelijke en mystieke literatuur die na hem duidelijk tekenen van zijn invloed vertonen getuigen daarvan.
Volgende keer hopen we u weer te mogen verwelcomen als onze gast op dit programma.
Vorige | Inhoud | Volgende |
| |||
Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.
| |||
Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !
Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen, Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.
|