De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het. Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs. |
Eenendertigste editie
Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen.
Op de pagina van je keuze vind je na een korte omschrijving onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.
Programma "Mystieke Lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God; Pareltjes vanuit onze rijke schat aan Christelijke spirituele traditie.
Welkom beste luisteraar op het programma "Mystieke Lectuur". Een hele reeks edities hebben we reeds achter de rug, waarbij we de Zalige Jan van Ruusbroec, ter hand hebben genomen met zijn werkje: "De Blinkende Steen". We zijn lang nog niet aan het einde gekomen van wat hij ons allemaal te leren heeft tijdens onze ontdekkingstocht, maar geraken hier wel stilaan in de kern van zijn betoog.
Ook deze keer lezen we af en toe een stukje in het Middelmederlands om beter te kunnen genieten van het mooie literaire oeuvre, en in te treden in de boodschap die onze wonderbare en getalenteerde schrijver ons naliet. Hopelijk schrikt dat niet al teveel van onze luisteraars af. Het is niet erg als er nu en dan in het Middelnederlands woorden zijn die jullie niet helemaal begrijpen omdat we diezelfde stukjes tekst, als we er verder op ingaan, ook in het hedendaags Nederlands voorlezen.
Nog steeds reikt het korte werkje van Ruusbroec, "De Blinkende Steen" ons op een meesterlijke manier de hand om binnen te treden in de wereld van de Christelijke contemplatie. De inwendige of beter innerlijke wereld die de onze is, blijft nog steeds voor veel teveel mensen jammer genoeg onbekend en onontgonnen terrein. Om erin thuis te komen hebben we aan Ruusbroec een ideale gids.
Veel verwarring heerst er bij de zin-zoekende mens, tot op de dag van vandaag is dat heel goed zichtbaar. Vele mensen stellen zich voor als gids of coach om mensen te begeleiden en op al hun prangende vragen een antwoord te geven. Aan de zuivere intentie van iemand als Ruusbroec kunnen we helemaal niet twijfelen. Zelfs nu nog kan hij op dat vlak de in de war gebrachte zin-zoekers helpen met zijn werk. Zijn woordenschat is zoals we reeds hebben gezegd zeer origineel, zijn denken zeer persoonlijk en zijn spirituele scherpzinnigheid uitzonderlijk. Zijn bijnaam, de wonderbare heeft hij dan ook niet gestolen.
Uitgedaagd door de vele vragen van zijn tijdsgenoten om zich beter verstaanbaar te maken bewijst hij ons nog steeds een immense dienst. Ons werk zal erin bestaan om de uitleg die Ruusbroec zelf levert, enkel goed weer te geven, waar nodig wat te versterken en eventueel wat verder te ontwikkelen. In deze editie zullen we iets meer toelichtingen geven dan voorheen, maar beloven Ruusbroec niet teveel in de weg te lopen. Niettegenstaande al de moeite die reeds werd gedaan om deze literatuur toegankelijker te maken, zal ze voor velen jammer genoeg volkomen ontoegankelijk blijven. En Jan van Ruusbroec was zich daar terdege van bewust.
(Deel III p.23) Maer wanneer dat wij ons-selven onthoghen, ende in onsen opganghe 5 te Gode alsoe eenvoldich werden dat ons blote minne bevaen mach in die hoocheit daer si haers-selfs pleecht boven alle oefeninghe van duechden, dat es in onsen Oerspronc daer wij gheestelijc ute gheboren werden, daer selen wij ontwerden ende sterven in Gode ons-selfs ende alre eyghenscap. Ende in 10 desen stervene werden wij verborghene sonen Gods, ende vinden in ons een nuwe leven, ende dat es en eewich leven. Ende van desen sonen spreect Sinte Pauwels : "Ghi sijt doot en u leven is verborghen met Cristum in Gode." |
We duiken nu in de kern van het thema "HET GODSCHOUWENDE LEVEN", en Ruusbroec zal er de vraag behandelen van "HOE MEN TOT HET SCHOUWENDE LEVEN KOMT". Hij herhaalt zelf de vraag die hem gesteld werd, en de aanleiding werd van dit werkje. De vraag die hem gesteld werd klinkt als volgt:
- "Maar nu wilde ik wel gaarne weten hoe wij verborgen zonen Gods kunnen worden en een schouwend leven bezitten ? |
We hebben reeds gezien dat Ruusbroec het eigenlijke contemplatieve of godscouwende leven beperkt tot wat anderen voorbehouden aan de staat van perfectie (of soms ook wel de verenigende weg genoemd). We hebben er hier een nieuw voorbeeld van: de vertrouwde vriend van God verdient eigenlijk nog niet waarlijk contemplatief te heten. We horen nu het vervolg van die dialoog:
- Daar heb ik over nagedacht en ik kwam tot het volgende inzicht. |
Een eerste puntje dat Ruusbroec in zijn antwoord aanraakt handelt over het "Boven rede in God sterven door geloof en liefde". (1 Zie Deel III, p.257-259.) Luisteren we maar hoe hij het aanpakt om het ons te verduidelijken:
Zoals hierboven gezegd is moeten wij voortdurend leven en waken in de beoefening van alle deugden, en boven alle deugden sterven en ontslapen in God. Want wij moeten aan de zonde sterven en uit God geboren worden tot een deugdzaam leven; en wij moeten onszelf verzaken en in God sterven tot een eeuwig leven. |
Dit nu gebeurt op de volgende ordelijke manier. |
Waar wij uit de Geest Gods geboren worden, daar zijn wij zonen van genade en daar wordt heel ons leven met deugden toegerust, en zo overwinnen wij al wat God vijandig is; want "al wat uit God geboren is overwint de wereld", zegt Sint Jan (1 Jo., 5, 4). En in deze geboorte, worden alle goede mensen zonen Gods. En Gods Geest wekt en beweegt elkeen afzonderlijk tot die deugden en goede werken, waartoe hij bereid en bekwaam is. Aldus behagen zij allen aan God, en wel ieder afzonderlijk naar de graad van zijn liefde en de voortreffelijkheid van zijn deugdbeoefening. Toch voelen zij zich nog niet in het bezit van God bevestigd noch van het eeuwig leven verzekerd; want zij kunnen zich nog afkeren en in zonde vallen. Daarom noem ik ze eerder dienaren of vrienden dan wel zonen. |
We hoorden reeds dat een ommekeer of een bekering nodig is: "Konden wij daarentegen onszelf en alle eigenheid in onze werken verzaken, dan zouden wij met onze blote, onverbeelde geest alle dingen overstijgen; en in die blootheid zouden wij zonder middel door Gods geest geleid worden, en dan zouden wij de zekerheid gevoelen dat we volmaakte zonen Gods zijn." Vanaf hier begint deze ommekeer van Pasen, die ons in de Blinkende Steen van nu af aan zal bezighouden: Het sterven aan onszelf namelijk om met Christus te leven. Ruusbroec zal ons leren om in ons geestelijk leven alles los te laten, om ons aldus in dit innerlijk landschap te oriënteren. Dat geestelijk leven of innerlijk landschap zal dan opklaren en zich openbaren als onze eigen woonst in de Drieëenheid.
Rusbroec zal hier zelfs gaan spreken over de zuivere liefde die ons aan onszelf doet ontstijgen en ons doet leven in de Oorsprong waaruit wij geestelijk geboren worden... Dit alles heeft ook met dat sterven aan onszelf in God te maken. Luister maar:
Maar wanneer wij aan onszelf ontstijgen en in onze opgang tot God zo eenvuldig worden, dat de blote minne ons kan omvangen in de hoogte waar zij alleen maar minne is en boven alle beoefening van deugden zichzelf beleeft, nl. in de Oorsprong waaruit wij geestelijk worden geboren : daar verliezen wij alle eigenheid en sterven wij aan onszelf in God. In dit sterven nu worden wij verborgen zonen Gods en vinden wij in ons een nieuw leven, en dat is een eeuwig leven. Van deze zonen spreekt Sint Paulus : "Gij zijt dood en uw leven is met Christus verborgen in God" (Kol. 3, 3). |
Begrijp nu de ordelijke toedracht der dingen: in onze opgang tot God moeten wij onszelf en al onze werken voor ons uitdragen als een voortdurend offer aan God; maar in de tegenwoordigheid Gods moeten wij onszelf en al onze werken achterlaten, en, stervende in minne, boven al het geschapene uitstijgen tot in de overwezenlijke rijkheid Gods : daar zullen wij God bezitten in een blijvend gestorven zijn aan onszelf. Hierom spreekt de Geest Gods in het Boek der Openbaring, dat die doden zalig zijn, die in de Heer sterven (Ap. 14, 13). ... |
Ik onderbreek hier even deze paragraaf om in te gaan op deze ordelijke toedracht der dingen zoals Ruusbroec het ons aangeeft.
Met "de ordelijke toedracht der dingen" kondigt Ruusbroec ons hier zijn uitleg van het dubbel leven van de ziel aan als een wezen met twee gezichten. Het ene naar God gekeerd, en het andere naar de wereld. Want "in onze opgang tot God moeten wij onszelf en al onze werken voor ons uitdragen als een voortdurend offer aan God; maar in de tegenwoordigheid Gods moeten wij onszelf en al onze werken achterlaten, en, stervende in minne, boven al het geschapene uitstijgen tot in de overwezenlijke rijkheid Gods".
Afhankelijk van de positie die de ziel zal innemen ten opzichte van deze activiteit of van deze passiviteit, gebruikt Ruusbroec een andere woordenschat. Het zijn twee verschillende registers waar we ons bewust van moeten worden om Ruusbroec te kunnen volgen in zijn uiteenzettingen die niet altijd zeer lineair zijn. Ziehier de belangrijkste uitdrukkingen, gegroepeerd volgens hun nabijheid van zin, en zoals ze zich paarsgewijs voordoen.
(Deel III p.23) Nu verstaet, de ordinancie es aldus : in onsen 15 toeghanghe te Gode soe moeten wij ons-selven ende alle onse werke vore ons dragen alse eene eewighe offerande Gode ; ende in die jeghenwoordicheit Gods sele wij ons selven laten ende alle onse werke, ende, stervende in minnen, selen wij overliden alle ghescapenheit 20 tot in die overweselijcke rijcheit Gods ; daer selen wij Gode besitten in eene eewige verstorvenheit ons-selfs. Ende hier-omme spreect die Gheest Gods inden Boeke der Heimelijcheit, dat die doode salich sijn die inden Heere sterven. Met rechte noemt hise salighe doode, want si bliven 25 eewelijc ghestorven ende hem-selven ontsoncken in die ghebrukelijcke eenicheit gods, ende si sijn altoes van nuwes stervende in minnen overmids die intreckende overforminghe der selver eenicheit. |
We lezen nu de rest van het paragraafje dat we hadden onderbroken, en ondertussen in zijn geheel in het het Middelnederlands hebben gehoord. We zagen reeds dat de Geest Gods in het Boek der Openbaring tot ons het volgende sprak: dat die doden zalig zijn, die in de Heer sterven (Ap. 14, 13). Nu gaat Ruusbroec verder:
Terecht noemt Hij ze zalige doden; want ze blijven eeuwig aan zichzelf afgestorven en ontzonken in de genietende Eenheid van God, en ze zijn voortdurend opnieuw in minne stervend door de intrekkende overvorming van dezelfde Eenheid. "Voortaan, zegt de Geest Gods, zullen zij rusten van hun arbeid en hun werken zullen hen volgen" |
Dit laatste citaat komt eveneens uit hetzelfde vers van het boek der Openbaringen (Ap. 14, 13.).
"Ze blijven eeuwig aan zichzelf afgestorven en ontzonken", of zoals dat in het Middelnederlands klonk: "si bliven eewelijc ghestorven ende hem-selven ontsoncken". Dit wil dus met andere woorden zeggen dat ze steeds opnieuw, onophoudelijk aan zichzelf afgestorven en ontzonken zijn. De idee die hier geëvoceerd wordt door alle mystiekers is deze van een onophoudelijk beginnen. Eens de ziel zich overgeeft aan de goddelijke genade, wordt ze gevoerd "in de hoogte waar zij alleen maar minne is en boven alle beoefening van deugden zichzelf beleeft, namelijk in de Oorsprong waaruit wij geestelijk worden geboren". Deze hoogte herinnert ons dat vanaf het begin van de Blinkende Steen, Ruusbroec in alle richtingen de imensiteit "van de liefde van Christus die alle kennis te boven gaat" exploreert.
In de 'wise'(1 Zie A. III vooral 257-267.) - in de staat (nl.) van het werkend en innig leven -, waar wij (door het doopsel) uit God geboren worden tot een geestelijk deugdzaam leven, dragen wij onze werken voor ons uit als een offer aan God. Maar in de 'onwijze', waar wij weder in God sterven tot een eeuwig zalig leven, daar volgen onze goede werken ons, want ze zijn één leven met ons. |
We hoorden zonet dat: "Onze goede werken ons daar volgen, want ze zijn één leven met ons." Zo zie je waarin de rust (het "sterven" of de "dood") van deze overstijging van de goede werken in een leven "zonder wijzen" in het geheel geen quietisme is, want de goede werken die eraan voorafgegaan zijn, hebben de ziel gevestigd in het onvoorwaardelijk volbrengen van Gods wil. Maar de intentie om goede werken te doen voor God moet overtroffen worden door een hoger doel, namelijk: alle dingen in God doen. Het verschil is dat in het eerste geval we bezig zijn met wàt wij doen, en in het tweede geval we eenvoudigweg bezig zijn met God, en dat is het hele verschil tussen het actieve en het contemplatieve leven. We zien dat ze niet zozeer verschilt door de bezigheden van deze twee vormen van leven, dan wel door hun punt van evenwicht: "Bij deze opgang tot God in deugden woont God in ons. Maar bij het overstijgen van onszelf en van alle dingen wonen wij in God." Het volgende paragraafje van Ruusbroec vangt precies aan met deze realiteit. Luister maar:
Bij deze opgang tot God in deugden woont God in ons. Maar bij het overstijgen van onszelf en van alle dingen wonen wij in God. Wanneer wij geloof, hoop en liefde bezitten, dan hebben wij God ontvangen en dan woont Hij in ons met zijn genade. Hij zendt ons uit als zijn getrouwe dienaren om zijn geboden te onderhouden, en roept ons weer binnen als zijn vertrouwde vrienden, als wij zijn raad involgen. En hiermede duidt Hij ons openlijk aan als zijn zonen, als wij geheel tegengesteld leven aan de wereld. Maar boven alles, willen wij God smaken of eeuwig leven in ons ervaren, dan moeten wij boven rede met ons geloof in God binnengaan. |
Laten we nog even dat stukje herbeluisteren, maar nu in het Middelnederlands:
In onzen (Deel III p.24) toeghanghe te Gode met duechden soe woent God in ons. Maer in den overlidene ons-selfs ende alre dinc, daer woene wij in Gode. Eest dat wij hebben ghelove hope ende minne, soe hebben wij Gode 5 ontfaen, ende Hi woent in ons met sijnre ghenaden. Ende Hi sendt ons ute alse sijn ghetrouwe knechte omme te houdene sine gheboden, ende Hi roept ons weder inne alse sine heimelijcke vriende, eest dat wij na-volghen sinen rade. Ende hier-mede vertoent Hi ons openbare sine sonen, eest dat 10 wij leven contrarie der werelt. Maer boven alle dinc sele wij Gods ghesmaken, ochte ghevoelen eewichs levens in ons, soe moete wij, boven redene, met onsen ghelove in Gode gaen. |
"Willen wij God smaken of eeuwig leven in ons ervaren, dan moeten wij boven rede met ons geloof in God binnengaan". Dat hoorden we daarnet. Nu zullen we horen dat we in dat geloof moeten blijven. En van daaruit gaan we weer een stapje verder met: "De godsschouwing door invorming van het Woord" (zoals dit deeltje betiteld wordt door latere uitgevers). Bij het lezen zullen we horen wat we onder die godschouwing moeten begrijpen. Laten we luisteren.
Daar moeten wij blijven eenvuldig, ledig en onverbeeld door de minne verheven in de opene blootheid van onze gedachte. Waar wij immers door de liefde alles overstijgen, en boven alle kennis-in-begrip sterven in niet-weten en in donkerheid, daar worden wij gewrocht en overvormd door het Woord, dat een Beeld van de Vader is (1 Zie A. I, 194.). En in het ledige zijn van onze geest ontvangen wij de onbegrijpelijke Klaarheid, die ons omvangt en doorstraalt gelijk de lucht doorstraald wordt met de klaarte der zon. Deze klaarheid is niets anders dan een grondeloos staren en schouwen ; aanstaren wat wij zijn, en zijn wat wij aanstaren; want ons bewustzijn en ons leven en ons wezen is eenvuldig verheven en verenigd met de Waarheid, die God is. Daarom zijn wij in dit eenvuldig staren één leven en één geest met God en dit noem ik een schouwend leven. Waar wij met liefde God aanhangen, daar beoefenen wij het beste deel; doch waar wij aldus in het overwezen staren, daar bezitten wij God geheel. |
Deze samenvatting van het schouwend leven laat het citaat van Sint-Paulus doorklinken, die vanaf de zalige Willem van Saint-Thierry en Sint-Bernardus verstaan wordt als hetgene dat de staat van de Geestelijke perfectie voorafgaat: "Wie zich met de Heer verenigt, is met Hem één geest" (zie 1 Kor. 6,17).
De moderne toehoorder kan zich verwonderen over zo een bevestiging zonder verdere uitleg, namelijk: de transformerende kracht van de schouwing bij alle vroegere geestelijke auteurs. Ruusbroec heeft ons net gezegd dat wij "aanstaren wat wij zijn, en zijn wat wij aanstaren." Reeds bij de apostel Johannes vinden we dat: "wij aan Hem gelijk zullen zijn, omdat wij Hem zullen zien zoals Hij is (zie 1 Joh. 3, 2)." Twee pre-socratische principes zijn hiermee gemoeid, en die als de evidentie zelf golden tot in de XVIIIe Eeuw, namelijk de aantrekking van het gelijke door het gelijke, en het verstaan van het fenomeen van het zien zoals we die reeds aantreffen in de Timeus van Plato: degene die ziet, straalt evenveel licht uit als hij ontvangt, en het is de mengeling van deze twee lichtstralen die het zien veroorzaken.
Voor zijn toepassing op het spirituele zien, vinden we een verwoording hiervan bij een meester van de Heilige Theresia van Avila die we even zullen doornemen:
Om de lichamelijke realiteit te zien en te kennen, volstaat het licht van de zon niet. Want zelfs als dat licht aanwezig is, zien de blinden niet. Het licht van onze ogen volstaat evenmin, gezien we in de nacht en in het duister niets zien, zelfs met onze ogen open. Maar de twee soorten licht moeten zich mengen: deze die buiten ons is, en deze binnen ons. In onze ogen moeten ze zich verenigen opdat we de zichtbare realitiet zouden kennen. Hetzelfde geldt voor het spirituele zien: het goddelijk en hemels licht moet zich verenigen met het natuurlijk licht dat gedrukt is in onze ziel opdat de kennis plaats kan vinden. In deze mengeling zullen we zien wat we vooraf niet kenden. En samen met David zullen we kunnen zeggen: "In Uw licht, Heer, zullen wij het licht aanschouwen" Ps. 36(35),10. | |
Francisco de Osuna, Tercer abecedario espiritual, Tr. 3, cap. 1, éd. BAC, p. 177 |
Een volgende stap zetten we nu waarin Ruusbroec ons uitlegt hoe het 'verniet(ig)ende' leven onlosmakelijk verbondens is met de godschouwing.
Met dit schouwen is steeds verbonden een wijzeloze oefening, te weten een verniet(ig)end leven. Want waar wij uit ons zelf uitgaan in donkerheid en onwijze zonder grond, daar schijnt zonder ophouden de eenvuldige straal van Gods klaarheid, waarin wij gegrond zijn, en die ons uit onszelf trekt in het overwezen en in ontzonkenheid van minne (2 Zie A. III, 472.). |
Sinds het werkje van Gregorius van Nissa, Het leven van Mozes, is de contemplatie het binnendringen in de duistere wolk die het uitverkoren volk begeleidde tijdens de uittocht, en waaruit Mozes het Woord Gods ontving. Het is belangrijk om goed te zien dat de bijbelse duisternis, ver van een zwart gat, een plaats van licht is, dat slechts als duister overkomt van buitenaf gezien, namelijk door contrast. Ruusbroec zegt ons zopas dat: "waar wij immers door de liefde alles overstijgen, en boven alle kennis-in-begrip sterven in niet-weten en in donkerheid, ... wij de onbegrijpelijke Klaarheid ontvangen, die ons omvangt en doorstraalt gelijk de lucht doorstraald wordt met de klaarte der zon." In Het Rijke der Gelieven en in De Geestelijke Brulocht, vinden we enkele teksten die eveneens dit effect van contrast uitleggen. De "nachten" van Sint-Jan van het Kruis moeten eveneens begrepen worden in dit effect; en veel ruimer is het van essentieel belang om goed te zien dat de contemplatie slechts duister schijnt, door een verblinding namelijk, veroorzaakt door een te helder licht, en niet door een gebrek eraan.
Deze wetmatigheid van het contrast noodzakelijk voor het zien, verklaart de belangrijkste moeilijkheid van het contemplatieve leven. Dat leven is onderbroken of onmogelijk van zodra men het wil observeren. Evenals het licht heel moeilijk kan geobserveerd worden, want daarvoor moet het ophouden te verlichten. Licht is slechts licht als het verlicht, en de contemplatie is slechts contemplatie als het zich op iets anders richt dan op zichzelf. De contemplatief ziet niet God ("Niemand heeft ooit God gezien" zegt ons Sint Jan), maar ziet alles zoals God het ziet, hij ziet alles in God. En het is daardoor dat het schouwen of de contemplatie "transformeert".
(Deel III p.25) Desen scouwene es altoes anehanghende eene wiseloese oefeninghe, dat es een vernieutende 5 leven. Want daer wij ons-selfs ute-gaen in donckerheiden ende in onwisen sonder gront, daer scijnt die eenvuldighe raeye der claerheit Gods altoes, daer wij inne ghefundeert sijn, ende die ons ute ons selven trect in overwesene ende in ontsonckenheiden van minnen. Ende deser ontsonkenheit 10 van minnen es altoes ane-hanghende ende na-volghende eene wiseloese oefeninghe van minnen, want minne en mach niet ledich sijn, maer si wilt doerweten ende doersmaken die grondelose rijcheit die in haren gronde leeft. |
In dit stukje waarin Ruusbroec nu het 'vernietigende' of 'vernietende' leven - dat de godschouwing volgt - aanpakt, gaat hij een vijftal elementen daarbij belichten. Als eerste namelijk de wijzeloosheid. Luisteren we nu naar wat hij daarover zegt:
En deze ontzonkenheid van minne wordt steeds vergezeld van en gevolgd door een wijzeloze oefening van minne: want minne kan niet ledig zijn, maar zij wil door-kennen en door-smaken de grondeloze Rijkheid die in haar grond leeft. Dit is een niet te stillen honger; altoos haken, nooit door-smaken; het is zwemmen tegen stroom in; men kan het niet verzaken en het ook niet raken; men kan het ontwijken noch bereiken, derven noch verwerven; men kan het uitspreken noch verzwijgen, want het geschiedt boven rede en begrip het gaat al wat schepsel is te boven. Hierom kan men het noch bereiken noch achterhalen. Als wij onze geestesblik naar binnen keren, dan gevoelen wij dat de Geest Gods ons drijft en aanstookt in die ongedurigheid van Minne. Als wij onze blik boven onszelf richten dan gevoelen wij, dat Gods Geest ons uit onszelf trekt en tot niet verteert in Zichzelf, d.i. in de overwezenlijke Minne, waarmede wij één zijn, en die wij dieper en breder bezitten dan wat ook. Dit bezitten is een eenvuldige, afgrondige smaak van alle goed en van eeuwig leven. In deze smaak zijn wij verzwolgen boven rede en zonder rede in de diepe stilheid van de immer onbewogen Godheid. |
Over deze onverzadigbare honger, hebben we reeds een stukje gehoord in het Middel Nederlands, en zullen we straks met een stukje overlapping nog een stukje verder lezen.
We hoorden Ruusbroec zeggen: "Als wij onze geestesblik naar binnen keren, dan gevoelen wij dat de Geest Gods ons drijft en aanstookt..." : ziehier het actieve deel van de eenheid; maar eveneens hoorden we hem zeggen: "...als wij onze blik boven onszelf richten dan gevoelen wij, dat Gods Geest ons uit onszelf trekt en tot niet verteert in Zichzelf": ziedaar het genietende deel van de eenheid.
"Een eenvuldige, afgrondige smaak": gaat hier hier de groeiende gewaarwording met steeds meer en meer smaak van een "grondeloze" of bodemloze, eindeloze God, die steeds nieuw is in de lijn van de Efeziërsbrief 3, 17-19 waarvan de behandeling Ruusbroec blijft leiden. Laaten we nog even luisteren naar deze sterke verzen uit deze brief: "Zodat Christus door het geloof woont in uw hart, en u in de liefde geworteld en gegrondvest blijft. Dat u in staat mag zijn om samen met alle heiligen te vatten wat de lengte en de breedte, de hoogte en de diepte is, en dat u in staat bent de liefde te kennen van Christus, die alle kennis te boven gaat; dat u geheel vervuld wordt van de volheid van God."
Vanaf hier zal het register van de smaak deze van het eenvoudigere register van het voelen ontwikkelen. Ze zal versterkt worden in de zin van een steeds intenser en rijker gewaarworden van de aanwezigheid Gods. Deze ontwikkeling zal ons voeren tot het genieten (of ghebruken) van God, de volle ontplooiing van de geestelijke zintuigen.
Luisteren we nog even naar Ruusbroec in het Middelnederlands:
(Deel III p.25) Ende deser ontsonkenheit 10 van minnen es altoes ane-hanghende ende na-volghende eene wiseloese oefeninghe van minnen, want minne en mach niet ledich sijn, maer si wilt doerweten ende doersmaken die grondelose rijcheit die in haren gronde leeft. Ende dit es en hongher onghepait : 15 altoes crighen in dat ontbliven, dat es swemmen jeghen strom. Men caent ghelaten noch ghevaten ; men caent ghederven noch gecrighen ; men caent ghespreken noch verswighen, want het es boven redene ende verstaen, ende onthoghende alle creatueren. Ende hier-omme en machment ghereyken 20 noch verhalen. Maer wij selen in ons binnenste sien : daer ghevoelen wij dat ons die Gheest Gods drijft ende stoect in dat ongheduer van minnen. Ende wij selen boven ons-selven sien : daer ghevoelen wij dat ons die gheest Gods ute ons selven trect ende verteert te nieute in sijns Selfsheit, 25 dat es, in die overweselijcke Minne daer wij een mede sijn, ende die wij besitten diepere ende bredere dan alle dinc. |
Deze editie willen we afsluiten met Ruusbroec zelf nog even aan het woord te laten. Meteen wil het een antwoord zijn aan diegenen die twijfelen of niet geloven dat in Ruusbroec's woorden enige grond van waarheid zit. Maar laten we niet uit het oog verliezen dat hij er niet op uit is om mensen te overhalen, en evenmin van plan is om in discussie te treden. Wat hij zegt kan men slechts volmondig beamen als men het zelf heeft ervaren, en anders niet. Luisteren we maar hoe hij dit eenvoudig maar krachtig formuleert.
Dat dit werkelijk zo is, kan men alleen bij ervaring weten, anders niet. Want op welke manier dit gebeurt, of hoe of waar of wat dit is, dat kan geen inspanning der rede noch enige oefening achterhalen. Daarom blijft onze daarop volgende beleving steeds wijzeloos, dat is zonder bepaalde manier. Want het grondeloze Goed, dat wij smaken en bezitten, kunnen wij noch vatten noch verstaan; en wij kunnen nooit uit onszelf door eigen inspanning daarin komen. Zo dan zijn wij in onszelf arm, en in God rijk; in onszelf hongerig en dorstig, en in God dronken en verzadigd; in onszelf werkend en in God van alles ontledigd rustend. Zo zullen wij ook eeuwig blijven, want zonder oefening van minne kunnen wij God nimmermeer bezitten. En wie anders meent of gelooft, vergist zich. |
Volgende keer zullen we deze paragraaf nog eens hernemen vooralleer verder te gaan met dit prachtig werk dat ons nog verder wil helpen op de weg van ons geestelijk leven in de voetsporen van onze Heer Jezus Christus.
De tekst die we hebben voorgelezen uit "De Blinkende Steen" werd door de Jesuïet Pater Moereels in het modern Nederlands vertaald. Het commentaar komt grotendeels uit de vertaling "La Pierre Brillante" van Pater Max Huot de Longchamp.
Wenst u deze teksten graag nog eens rustig achteraf door te nemen, kan je via de website van Radio Maria de link vinden naar de uitgeschreven versie van deze uitzendingen. U kan ook achteraf steeds een van de uitzendingen op de Webpagina van Mystieke Lectuur via internet op de website van Radio Maria herbeluisteren.
Volgende keer hopen we u weer te mogen verwelcomen als onze gast op dit programma.
_____________
U luisterde naar het programma Mystieke Lectuur, waar we deze keer stil zijn blijven staan bij een zeer belangrijk figuur vanuit onze streek, Jan van Ruusbroec, wiens werk (buiten de wil van de auteur om) een grote weerslag heeft gehad op een groot deel van de latere geestelijke en mystieke literatuur.
Vorige | Inhoud | Volgende |
| |||
Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.
| |||
Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !
Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen, Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.
|