De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen": God wil helemaal de onze zijn

Ruusbroec: "Een storm van minne waarin onze werkzaamheid boven rede is en wijzeloos"

Drieëndertigste editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen.
Op de pagina van je keuze vind je na een korte omschrijving onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Jan van Ruusbroec (1293-1381): "De Blinkende Steen" IX

Een aantal bijzondere aspecten: Genade-aanvoeling; Omhelsd worden door God; Eén in genieting met God

Programma "Mystieke Lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God; Pareltjes vanuit onze rijke schat aan Christelijke spirituele traditie.

In die intiemste ontmoeting en in dat innigste en vurigste treffen wordt elke geest door minne gewond. Deze twee geesten, dat is onze geest en de geest van God, stralen en schijnen de een in de ander en elk toont de ander zijn aanschijn. svgµ

Welkom beste luisteraar op het programma "Mystieke Lectuur". We vervolgen onze reeks edities over de Zalige Jan van Ruusbroec. We hebben hem tot nu toe reeds stevig ter hand genomen met zijn werkje "De Blinkende Steen". We zijn echter nog niet klaargekomen met onze ontdekkingstocht onder zijn leiding.

Af en toe zullen we een paar stukjes in het Middel-Nederlands voorlezen om wat verder vertrouwd te raken met het Brabantse Diets van toen, en beter te kunnen genieten van het mooie literaire oeuvre van deze wonderbare en getalenteerde schrijver.

Nog steeds biedt het korte werkje van Ruusbroec, "De Blinkende Steen" ons een sleutel aan om binnen te treden in de wereld van de Christelijke contemplatie. De inwendige wereld die de onze eigenlijk is, wordt wellicht steeds ontoegankelijker voor ons westerlingen. Om thuis te komen in die innerlijke wereld hebben we aan Ruusbroec een wonderlijke gids. Jawel, veel verwarring heerst er deze dagen bij de zin-zoekende mens, en velen stellen zich voor als gids, om op al die prangende levensvragen een antwoord te geven. Aan de zuivere intentie van Ruusbroec mogen we niet twijfelen. Hij kan ook nu nog de in de war gebrachte zin-zoekers helpen met zijn werk.

Het feit dat zijn werken steeds opnieuw ter hand genomen worden door vele mensen, en dat ze nog steeds in vele talen vertaald worden, getuigt dat het antwoorden biedt die mensen ook nu nog verder op weg kan zetten.

Vorige keer hebben we een aantal BIJZONDERE ASPECTEN aangesneden. Ten eerste dat DE VERENIGING MET GOD GEEN VEREENZELVIGING IS. Luisteren we even naar wat we op het einde van onze vorige uitzending van Ruusbroec hebben gelezen:

Hierboven zegde ik, dat wij één met God moeten zijn; ook de heilige Schrift getuigt het. Nu wil ik er duidelijk bijvoegen, dat wij eeuwig een ander, van God onderscheiden, moeten blijven; en ook dat getuigt de Schrift. Beide beweringen moeten wij bij onszelf begrijpen en aannemen, willen wij op de rechte weg zijn. Ik zeg derhalve zo : dat voor ons inwendig oog vanuit Gods aanschijn of vanuit ons opperste gevoel een klaarte schijnt, die ons de waarheid leert omtrent de liefde en omtrent alle deugden. Bijzonder wordt in deze klaarte geleerd hoe wij God en onszelf kunnen aanvoelen in vier onderscheiden bewustzijnsvormen.

Vervolgens zal Ruusbroec dat VIERDERLEI ONDERSCHEID in ons bewustzijn uitspitten, namelijk IN DE manier waarop wij God aanvoelen. Maar laten we eerst nog even een stukje beluisteren in het Middelnederlands:

(Deel III p.28 v.27) Nochtans hebbe ic te-hans gheseghet dat wij één met Gode sijn, ende dat tuycht ons die Heylighe Scriftuere. Maer nu wille ic segghen dat wij een ander van Gode eewelijc 30 bliven moeten, ende dit tuycht oec die Scriftuere. Ende dit moeten wij beiden in ons verstaen ende ghevoelen sal ons recht sijn. Ende hier-omme segghe ic aldus, dat in onsen inwindeghen aenschine, uten aenschine (Deel III 29) Gods ochte ute onsen oversten ghevoelne, soe schijnt eene claerheit die ons die waerheit leert van minnen ende van allen duechden. Ende sonderlinghe in deser claerheit soe werden wij gheleert Gods ende ons te ghevoelne in 5 iiij manieren.

Eerst hebben we een GENADE-AANVOELING van God in ons. Luisteren we naar wat Ruusbroec ons daarover toevertrouwt:

Ten eerste voelen wij God in ons door zijn genade. Als wij dit gewaar worden, kunnen wij niet werkeloos blijven. Want gelijk de zon met haar klaarte en met haar hitte de hele wereld verlicht en verblijdt en vruchtbaar maakt, zo doet God met zijn genade: Hij verlicht en verblijdt en maakt vruchtbaar allen, die Hem gehoorzaam willen zijn. Want willen wij God in ons ervaren en zal het vuur zijner Minne eeuwig in ons branden, dan moeten wij Hem vrijwillig helpen het aan te wakkeren op vier wijzen :
- wij moeten in onszelf met dat vuur verenigd blijven door innigheid;
- wij moeten uit onszelf tot alle mensen gaan met de trouw der broederlijke liefde;
- wij moeten beneden onszelf gaan door boete en allerlei goede werken, alsook door het weerstaan aan onze ongeregelde lusten;
- en wij moeten met de vlam van dit vuur boven onszelf uitgaan door devotie, dank en lof en innig gebed, en zonder ophouden God aanhangen met zuivere mening en hartelijke liefde.

De 'bewuste genegenheid' (of de ghevoelijcke liefde, die enkel hier in de Blinkende steen voorkomt), kroont de 'intieme ijver' (de innicheit), of hier eveneens het 'vurige gebed' (of het innighe ghebed). Dit betreft het geestelijke evenwicht namelijk van de mens die innerlijk verbonden is door zijn verlangen om God lief te hebben 'met heel zijn hart, met heel zijn ziel en met al zijn krachten'.

De opsomming van deze vier orientaties van de 'intieme ijver' (of innicheit) in de ziel van de spirituele mens, - namelijk: in hem, buiten hem, boven hem, en onder hem, - verschijnt regelmatig bij Ruusbroec, evenals die van de vier gewaarwordingen van God.

Ten eerste voelen wij God in ons door zijn genade. Als wij dit gewaar worden, kunnen wij niet werkeloos blijven. svgµ

Door het aanwakkeren van Gods liefde in ons, horen we nu verder wat dit tot stand brengt:

Hierdoor blijft God in ons wonen door zijn genade. In deze vier manieren is heel het inwendig leven besloten, in zover het met behulp van de rede in bepaalde wijzen kan gepleegd worden. Zonder deze oefening kan niemand God behagen en wie de allervolmaaktste in deze oefening is, komt God het dichtst nabij. Daarom is zij voor allen noodzakelijk en niemand kan hier bovenuit komen dan de schouwende mens. Zo komt het dat, als we God willen toebehoren, wij Hem eerst en vooral in ons moeten voelen door zijn genade.

Een tweede manier waarop wij God aanvoelen is dat we ons OMHELSD weten IN GOD. Luiseren naar wat Ruusbroec daarover wil delen:

Ten tweede, als wij een schouwend leven hebben, gevoelen wij ons als levend in God. En uit dat leven, waarbij wij ons in God voelen leven, licht voor ons inwendig aanschijn een klaarte, die onze rede verlicht en die een middel is tussen God en ons. Zolang wij in deze klaarte met onze verlichte rede staande blijven in onszelf, gevoelen wij dat ons geschapen leven zonder ophouden wezenlijk aan zichzelf ontzinkt in zijn eeuwig leven. Waar wij echter de klaarte boven de rede met eenvuldige blik en met vrijwillige neiging van onszelf tot in ons opperste Leven involgen, daar ontvangen wij de overvorming Gods in de geheelheid van ons eigen zelf. En zó voelen wij ons geheel omhelsd in God.

Wij gebruiken het woord "middel', daar waar Ruusbroec het werkwoord middelen gebruikt. Elders gebruikt hij soms het werkwoord vermiddelen. Dat zouden we kunnen vertalen op een negatieve manier als scherm of tussenschot (zoals we reeds hebben aangegeven in de 25e editie van Mystieke Lectuur). In feite hebben, middel en de afgeleiden daarvan een dubbele betekenis: namelijk deze van belemmering tot communicatie, maar ook als een middel tot communicatie. En afhankelijk van de context, zal het negatief of positief worden gezien: als een scherm dat afschermt, maar ook positief als iets dat onthullend werkt. Toch kunnen beide aspecten op hetzelfde moment werkzaam zijn want inderdaad, een scherm stop het licht, maar op hetzelfde moment stelt het in staat om er een beeld op te vormen.

Bovendien, zelfs in een positieve context van de eenheid met God, moeten we een onderscheid maken tussen de twee niveaus in deze eenheid, deze van zijn onmiddellijke en vitale aanwezigheid bij de oorsprong van wie we toebehoren, en het tweede niveau betreft het besef dat wij hebben van deze aanwezigheid. En in deze eenheid, als onze sterfelijke staat een scherm dreigt te vormen tussen hem en ons, staat dit tegelijkertijd de bewustwording daarvan toe. Wat het niveau betreft van de 'zuivere tegenwoordigheid', het niveau van het beeld van God in ons, dit is namelijk de eenheid 'zonder middel'. Het niveau daarentegen van 'de bewustwording', niveau van de genade en van ons antwoord op deze genade, niveau van de gelijkenis van God in ons, dat is namelijk de eenheid 'met middel'.

(Deel III p.29 v.15) Want selen wij Gode in ons ghevoelen, ende sal dat vier sijnre minnen in ons eewelijc berren, soe moete wijt Hem met vryen wille hulpen stoken in iiij manieren : wij moeten in ons zelven den viere gheënicht bliven met innicheyden ; ende wij moeten ute ons-selven 20 gaen tot allen menschen met trouwen ende met bruederlijcker minnen ; ende wij moeten beneden ons-selven gaen in penitencieën ende in allen goeden werken ende in wederstane onser ongheordender ghelost ; ende wij moeten metter vlammen van desen viere boven ons-selven 25 gaen met devociën, met dancke ende met love ende met innighen ghebede, ende altoes ane-cleven met rechter meyninghen ende met ghevoelijcker liefden.

langs de overvorming Gods voelen wij ons verzwolgen in de grondeloze afgrond onzer eeuwige zaligheid, waar wij tussen God en ons geen onderscheid meer kunnen vinden of waarnemen. svgµ

Het vorige paragraafje dat we hebben gelezen lijkt ons misschien een beetje geheimzinnig. Ruusbroec heeft ons zojuist verteld dat in het genadeleven, 'we God in ons voelen'. Nu vertelt hij ons dat in het contemplatieve leven, het wij zijn die 'ons in God voelen'. Ons mentaal leven wordt door hem gepolariseerd: ons 'inwendig aanschijn' (zie onze vorige editie) wordt tegelijkertijd verlicht en verblind door de helderheid (of Glorie) die afkomstig is van het aangezicht van God. Voor wat die klaarheid betreft die ons verlicht, ons leven namelijk volgens de rede, in de verschillende wijzen (modi) enz., wordt van langs om rijker: 'wij gevoelen dat ons geschapen leven zonder ophouden wezenlijk aan zichzelf ontzinkt in zijn eeuwig leven.' Maar voor wat die klaarheid betreft, wanneer ze ons verblindt; als wij deze schittering verdragen zonder de blik af te wenden (als we deze klaarheid volgen boven reden totdat wij 'geheel omhelsd zijn in God, zal die ons leiden tot de derde manier waarop wij God aanvoel. Dit zal behandeld worden in de volgende paragraaf.

De derde manier waarop wij God aanvoelen is dat we ons EEN weten IN GENIETING MET GOD.

Hieruit volgt het derde onderscheid in ons bewustzijn, namelijk dat we ons een met God gevoelen. Want langs de overvorming Gods voelen wij ons verzwolgen in de grondeloze afgrond onzer eeuwige zaligheid, waar wij tussen God en ons geen onderscheid meer kunnen vinden of waarnemen. Dit nu is ons opperste gevoel, dat wij anders niet bezitten kunnen dan in ontzonkenheid van minne.
Als wij in ons opperste gevoel getrokken en verheven worden, zijn al onze krachten in wezenlijke genieting werkeloos maar ze gaan geenszins te niet; want dan verloren wij onze geschapenheid. En zolang wij met neigende geest en met open ogen zonder overdenking van het verstand in ledigheid volharden, mogen wij schouwen en genieten.

Deze 'wezenlijke genieting', net als een beetje verder 'de blote en wezenlijke minne', combineert in feite twee betekenissen van het woord 'wezen' bij Ruusbroec, dat van het centrale punt van het mentale leven, en dat van het centrale punt van het goddelijk leven. En hij combineert ze omdat het nodig is dat de ziel in evenwichtig is in zijn wezen om zo te kunnen genieten van het wezen van God.

De vierde manier waarop wij God aanvoelen is dat we een EEUWIG VERLANGEN hebben NAAR GOD. Luister maar verder:

Maar van het ogenblik af, dat wij willen onderzoeken en ontleden wat wij eigenlijk ervaren, vallen wij terug in werkzaamheden van de rede. Dan vinden wij onderscheid en anderheid tussen ons en God, en dan vinden wij God buiten ons in al zijn onbegrijpelijkheid en dat is het vierde onderscheid in het gewaarworden van God en onszelf. Want hier bevinden wij ons staande vóór de tegenwoordige God. En de waarheid, die wij uit het aanschijn van God ontvangen, getuigt ons, dat God geheel de onze wil zijn, en dat Hij wil, dat wij geheel de zijne zijn.

Hier gebeurt voor de contemplatief wat er gebeurde met Moses op de berg Horeb: God willen begrijpen met de rede, Hem willen benoemen - wat hetzelfde is -, veronderstelt dat we Hem projecteren buiten onszelf, wat de eenheid zonder middel onmiddellijk vernietigt, en dat laat enkel een schaduw van God na, daar waar het tevoren werd ervaren van binnenuit, want we kunnen niet voelen en begrijpen terzelfdertijd. Anders gezegd, contempleren, is het zien in God, namelijk wat God ziet en is dus niet bedoeld om God te zien. Nog anders gezegd, de contemplatie is een getransformeerd worden in Hem.

Dit verklaart dan ook het dubbele gevoel van de contemplatieve ziel dat Ruusbroec ons hier beschreven heeft. Omdat God volledig van ons wil zijn, 'voelen we God in ons door zijn genade'; omdat hij wil dat we volledig van Hem zijn, 'voelen we ons in God'. De komst van God in ons verwekt in ons een deugdzame activiteit, het stuwt ons om na te denken, om beelden te maken, enz.; terwijl dat onze aantrekking tot Hem juist de neiging heeft om deze activiteit te voorkomen. Vandaar het voortdurende komen en gaan van de ziel tussen deze twee stuwingen, wat precies de 'storm van minne' definieert.

En de waarheid, die wij uit het aanschijn van God ontvangen, getuigt ons, dat God geheel de onze wil zijn, en dat Hij wil, dat wij geheel de zijne zijn. svgµ

(Deel III p.31) Ende inden selven oghenblicke dat wij des ghevoelen dat God te-male wilt onse zijn, soe ontsprinct in ons eene gapende ghierighe ghelost, die alsoe hongherich ende alsoe diep ende 20 alsoe idel is, al gave God dat hi gheleisten mochte, sonder Hem selven, het en mochte ons niet ghenoeghen. Want in dien dat wij ghevoelen dat Hi hem-selven ghelaten ende ghegheven heeft onser vriër ghelost, Sijns te ghesmakene in alder wijs dat wijs begheren moghen ; ende wij leeren, in die waerheit 25 sijns aenschijns, dat al dat wij ghesmaken, jeghen dat ons ontblijft, dat en es niet een druppe jeghen al de zee : ende dit verstormt onsen gheest in hitten ende in ongheduere van minnen. Want soe wijs meer ghesmaken, soe lost ende hongher meder wert; want ieghewelc es des anders 30 sake. Ende dit doet ons crighen in ontbliven. Want wij teren op sine onghemetenheit, die wij niet verswelghen en moghen ; ende wij crighen in sine Ongheïntheit, (Deel III p.32) die wij niet hervolghen en moghen. Ende aldus en connen wij in Gode comen noch God in ons.

In het prachtige stukje middelnederlands dat we daarnet, hebben beluisterd, hoorden we een geweldige tekst van Ruusbroec over de gapende begerige lust die in ons ontspringt als we beseffen dat God helemaal de onze wil zijn. Luisteren we nogmaals naar dat stukje tekst, maar nu in het hedendaags Nederlands:

Op het ogenblik zelf, dat wij gevoelen, dat God helemaal de onze wil zijn, ontspringt in ons een begerig gapende lust, die zo hongerig en zo diep en zo onvoldaan is, dat, al gaf God alles wat Hij maar kon buiten Zichzelf, niets daarvan ons zou kunnen bevredigen. Bij het gevoelen echter, dat Hij Zichzelf aan onze vrije genieting gegeven en overgeleverd heeft om Hem te smaken volkomen gelijk wij het kunnen verlangen, en bij het vernemen, in de waarheid van zijn Aanschijn, dat al wat wij smaken tegenover wat ons ontbreekt nog geen druppel is in vergelijking met de zee, ontbrandt in onze geest als een storm de hitte en de ongedurigheid van de minne. En hoe meer wij ervan smaken hoe sterker de hunker en de honger wordt: want het een veroorzaakt het ander en wederkerig. En dit doet ons begeren in het ontberen. Want wij teren op zijn ongemetenheid, die wij niet verteren kunnen en wij reikhalzen naar zijn oneindigheid, die wij niet bereiken kunnen. En zo kunnen wij niet in God komen noch God in ons.
Want in de ongedurigheid van minne kunnen wij onszelf niet verloochenen. De gloed is zo ongetemperd, dat de minne-oefening tussen God en ons gaande en kerende is als de bliksems des hemels: en toch kunnen wij niet opbranden.
In deze storm van minne is onze werkzaamheid boven rede en wijzeloos; want minne begeert wat haar onmogelijk is. De rede getuigt wel dat de minne gelijk heeft. Maar zij kan de minne hierbij noch met haar raad helpen noch ze metterdaad tegenhouden. Want zolang wij met innigheid aanschouwen dat God de onze wil zijn, wekt zijn goedertierenheid ons begerig verlangen op. En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne.

We zijn nog niet klaar met dat ongeduur van minne. Laten we verder luisteren:

Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen. Maar het intrekkende aanroeren trekt ons uit onszelf, en eist van ons dat wij versmelten en te niet gaan in de eenheid.

"Houden van de liefde', of zoals Ruusbroec het formuleert: "dat wij minnen die ewighe Minne". Het is een uitdrukking die hij wellicht heeft gevonden bij Hadewijch, nochtans is het eveneens de echo van de 'amo qui amo" (ik bemin omdat ik bemin) van Sint Bernardus, en is een verplichte uitdrukking van de mystieke literatuur. Bij Ruusbroec vinden we de formule eveneens ontwikkeld betreffende de storm van de liefde, in de Twaalf begijnen.

Ruusbroec gebruikt herhaaldelijk dit dubbel effect van het raken van God, zoals we bijvoorbeeld zien in een stukje van de Zeven sloten:

Daarom dan ook, waar wij geënigd zijn met God, daar vindt een verborgen 'gereinen' of aanroeren plaats, dat de oorsprong is van Gods genade, die ons verstand verlicht om in klaar onderscheid de waarheid te kennen, en onze wil ontvonkt om alle gerechtigheid na te streven. Zolang minnen en begeerte onderdanig blijven aan de verlichte rede, kunnen wij grote werken ondernemen en al onze sloten sieren met deugden en heilige oefeningen. Maar zodra minne en begeerte door het aanroeren van de liefde-ening onstuimig bewogen worden tot 'ongeduur', moet de rede wijken en minne laten begaan, zolang als de onstuimige aandrang van minne voortduurt.

Zie! Zo moeten wij Gods gelijkenis verwezenlijken door genade en deugdenleven in ons; en de ening met God door Hem te schouwen en aan te staren met verheven geest.

We herbeluisteren nu in het Middelnederlands, wat we in de voorbije paragraafjes van Ruusbroec uit de Blinkende Steen gelezen hebben:

(Deel III p.32) Want in ongheduere van minnen en connen wij ons-selfs niet vertijen. Ende hier-omme es die hitte soe onghetempert, dat die oefeninghe 5 van minnen tuscen ons ende Gode gaende ende kerende es als die blixeme des hemels ; nochtans en connen wij niet verberren. Ende in desen storme van minnen sijn onse werke boven redene ende wiseloes, want minne beghert dat haer ommoghelijc is. Ende redene tughet dat der minnen 10 recht es. Maer si en can der minnen hier-toe gheraden noch verbeiden. Want alsoe langhe als wij aensien met innicheiden dat God onse wilt sijn, soe gherijnt die goedertierenheit Gods onse gierighe ghelost. Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende 15 gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. Maer dat intreckende gherinen vertert ons ute ons-selven ende eyscht ons versmelten ende vernieuten in eenicheiden.

Maar zodra minne en begeerte door het aanroeren van de liefde-ening onstuimig bewogen worden tot 'ongeduur', moet de rede wijken en minne laten begaan, zolang als de onstuimige aandrang van minne voortduurt. svgµ

We hoorden daarnet dat het uitvloeiende aanroeren Gods ongedurigheid verwekt en werkzaamheid van ons vordert, maar het intrekkende aanroeren trekt ons uit onszelf, en eist van ons dat wij versmelten en te niet gaan in de eenheid. Laten we luisteren naar wat hierop volgt:

In het intrekkend aanroeren gevoelen wij, dat God wil dat wij de zijne zijn, en daarin moeten wij onszelf verzaken en Hem onze zaligheid laten bewerken.
Wanneer Hij ons echter uitvloeiend aanroert, dan laat Hij ons aan onszelf over, maakt ons vrij en plaatst ons voor zijn tegenwoordigheid, leert ons bidden in de geest en in vrijheid vragen, en vertoont ons zijn onbegrijpelijke rijkheid in zoveel vormen als wij kunnen bedenken. Want al wat wij ons ook maar kunnen voorstellen aan troost en vreugde, dat alles vinden wij in Hem zonder maat.

Nu dan, als wij gevoelen, dat Hij met heel deze rijkdom de onze wil zijn en voortdurend in ons wil wonen, ontluiken hierdoor al de krachten onzer ziel, en bijzonder onze begeerte en lust. Want al de genadestromen Gods beginnen hierbij te vloeien, en hoe meer wij daarvan smaken, hoe meer wij verlangen te smaken; en hoe meer wij verlangen te smaken, hoe dieper wij ons openzetten voor zijn aanroeren; en hoe dieper wij ons openzetten voor Gods aanroeren, hoe meer de vloed zijner goedheid ons doorvloeit en overstroomt; en hoe meer wij doorvloeid worden en overstroomd zijn, hoe beter wij gevoelen en erkennen dat de zoetheid Gods onbegrijpelijk is en grondeloos. Hiervan spreekt de profeet : "Smaakt en ziet; want God is zoet" (Ps. 5, 9). Hij zegt evenwel niet: "hoe zoet": want Gods zoetheid is mateloos en hierom kunnen wij ze niet omvatten noch geheel in ons opnemen. Dit getuigt ons ook de bruid in het Hooglied : "Ik heb gezeten onder de schaduw van Hem, Dien ik begeerde, en zijn vrucht is zoet voor mijn mond" (2, 3).

Moeten we het nog herhalen? De woordenschat van Ruusbroec is zoals we reeds hebben gezegd zeer origineel, zijn denken zeer persoonlijk en zijn spirituele scherpzinnigheid uitzonderlijk. Zijn bijnaam, de wonderbare heeft hij dan ook niet voor niets gekregen.

Deze teksten geven ons weer heel wat stof tot nadenken. Wellicht is er veel dat we niet onmiddellijk goed hebben kunnen begrijpen, maar dat moet ons niet afschrikken. In het Johannesevangelie horen we Jezus tijdens zijn afscheidsrede zeggen: "Ik heb jullie nog veel meer te zeggen, maar jullie kunnen het nog niet verdragen. De Geest van de waarheid zal jullie, wanneer hij komt, de weg wijzen naar de volle waarheid." (Joh. 16, 12-13a)

Laten we nog even enkele stukjes van Ruusbroec hernemen, om ze dieper in ons hart te laten doordringen:

Want willen wij God in ons ervaren en zal het vuur zijner Minne eeuwig in ons branden, dan moeten wij Hem vrijwillig helpen het aan te wakkeren op vier wijzen :
- wij moeten in onszelf met dat vuur verenigd blijven door innigheid;
- wij moeten uit onszelf tot alle mensen gaan met de trouw der broederlijke liefde;
- wij moeten beneden onszelf gaan door boete en allerlei goede werken, alsook door het weerstaan aan onze ongeregelde lusten;
- en wij moeten met de vlam van dit vuur boven onszelf uitgaan door devotie, dank en lof en innig gebed, en zonder ophouden God aanhangen met zuivere mening en hartelijke liefde.
Hierdoor blijft God in ons wonen door zijn genade. In deze vier manieren is heel het inwendig leven besloten, in zover het met behulp van de rede in bepaalde wijzen kan gepleegd worden. Zonder deze oefening kan niemand God behagen en wie de allervolmaaktste in deze oefening is, komt God het dichtst nabij. Daarom is zij voor allen noodzakelijk en niemand kan hier bovenuit komen dan de schouwende mens. Zo komt het dat, als we God willen toebehoren, wij Hem eerst en vooral in ons moeten voelen door zijn genade.
Ten tweede, als wij een schouwend leven hebben, gevoelen wij ons als levend in God. En uit dat leven, waarbij wij ons in God voelen leven, licht voor ons inwendig aanschijn een klaarte, die onze rede verlicht en die een middel is tussen God en ons. Zolang wij in deze klaarte met onze verlichte rede staande blijven in onszelf, gevoelen wij dat ons geschapen leven zonder ophouden wezenlijk aan zichzelf ontzinkt in zijn eeuwig leven. Waar wij echter de klaarte boven de rede met eenvuldige blik en met vrijwillige neiging van onszelf tot in ons opperste Leven involgen, daar ontvangen wij de overvorming Gods in de geheelheid van ons eigen zelf. En zó voelen wij ons geheel omhelsd in God.
Hieruit volgt het derde onderscheid in ons bewustzijn, namelijk dat we ons een met God gevoelen. Want langs de overvorming Gods voelen wij ons verzwolgen in de grondeloze afgrond onzer eeuwige zaligheid, waar wij tussen God en ons geen onderscheid meer kunnen vinden of waarnemen. Dit nu is ons opperste gevoel, dat wij anders niet bezitten kunnen dan in ontzonkenheid van minne.
Als wij in ons opperste gevoel getrokken en verheven worden, zijn al onze krachten in wezenlijke genieting werkeloos maar ze gaan geenszins te niet; want dan verloren wij onze geschapenheid. En zolang wij met neigende geest en met open ogen zonder overdenking van het verstand in ledigheid volharden, mogen wij schouwen en genieten.
Maar van het ogenblik af, dat wij willen onderzoeken en ontleden wat wij eigenlijk ervaren, vallen wij terug in werkzaamheden van de rede. Dan vinden wij onderscheid en anderheid tussen ons en God, en dan vinden wij God buiten ons in al zijn onbegrijpelijkheid en dat is het vierde onderscheid in het gewaarworden van God en onszelf. Want hier bevinden wij ons staande vóór de tegenwoordige God. En de waarheid, die wij uit het aanschijn van God ontvangen, getuigt ons, dat God geheel de onze wil zijn, en dat Hij wil, dat wij geheel de zijne zijn.
Op het ogenblik zelf, dat wij gevoelen, dat God helemaal de onze wil zijn, ontspringt in ons een begerig gapende lust, die zo hongerig en zo diep en zo onvoldaan is, dat, al gaf God alles wat Hij maar kon buiten Zichzelf, niets daarvan ons zou kunnen bevredigen. Bij het gevoelen echter, dat Hij Zichzelf aan onze vrije genieting gegeven en overgeleverd heeft om Hem te smaken volkomen gelijk wij het kunnen verlangen, en bij het vernemen, in de waarheid van zijn Aanschijn, dat al wat wij smaken tegenover wat ons ontbreekt nog geen druppel is in vergelijking met de zee, ontbrandt in onze geest als een storm de hitte en de ongedurigheid van de minne. En hoe meer wij ervan smaken hoe sterker de hunker en de honger wordt: want het een veroorzaakt het ander en wederkerig. En dit doet ons begeren in het ontberen. Want wij teren op zijn ongemetenheid, die wij niet verteren kunnen en wij reikhalzen naar zijn oneindigheid, die wij niet bereiken kunnen. En zo kunnen wij niet in God komen noch God in ons.
Want in de ongedurigheid van minne kunnen wij onszelf niet verloochenen. De gloed is zo ongetemperd, dat de minne-oefening tussen God en ons gaande en kerende is als de bliksems des hemels: en toch kunnen wij niet opbranden.
In deze storm van minne is onze werkzaamheid boven rede en wijzeloos; want minne begeert wat haar onmogelijk is. De rede getuigt wel dat de minne gelijk heeft. Maar zij kan de minne hierbij noch met haar raad helpen noch ze metterdaad tegenhouden. Want zolang wij met innigheid aanschouwen dat God de onze wil zijn, wekt zijn goedertierenheid ons begerig verlangen op. En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne.

Wanneer de boeken en de teksten van onze Wonderbare auteur ons hier en daar wel eens onbegrijpelijk overkomen moeten we de moed niet opgeven, maar de hulp van de Heilige Geest inroepen. Op zijn tijd zal Hij ons wel leren wat belangrijk is, en zullen we misschien aan sommige van deze woorden plots gaan terugdenken en inzien wat Hij er ons mee wil leren.

Gezien we nog niet klaar zijn gekomen, zullen we volgende keer verder lezen in dit prachtig werk dat ons steeds verder wil helpen op de weg van ons geestelijk leven in de voetstappen van onze Heer Jezus Christus.

De tekst die we hebben voorgelezen uit "De Blinkende Steen" werd door de Jesuïet Pater Moereels in het modern Nederlands vertaald. Het commentaar komt grotendeels uit de recent verschenen Franstalige vertaling "La Pierre Brillante" van Pater Max Huot de Longchamp.

Wenst u deze teksten graag nog eens rustig achteraf door te nemen, dan kan je via de website van Radio Maria de link vinden naar de uitgeschreven versie van deze uitzendingen. U kan ook steeds een van de laatste uitzendingen via internet herbeluisteren.

_____________

U luisterde naar het programma Mystieke Lectuur, waar we deze keer stil zijn blijven staan bij een zeer belangrijk figuur vanuit onze streek, Jan van Ruusbroec, wiens werk (buiten de wil van de auteur om) een grote weerslag heeft gehad op een groot deel van de latere geestelijke en mystieke literatuur.

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.