De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het. Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs. |
Tiende editie
Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen,
en na een korte omschrijving vind je onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.
Welkom beste luisteraars. Vorige keer luisterden we naar een tekst van Madeleine Morice (1736-1769), uit een verslag van 20 november 1766 aan priester M. Vavasseur (haar laatste biechtvader). Ze spreekt ons over "Een liefde die alles neemt...". En daarna stonden we nog even stil bij een onderwerp dat ons allen zeker aanbelangt, namelijk de Geestelijke Communie. We hebben daartoe enkele paragrafen uit "De Gulden brief" van Willem van Saint-Thierry gelezen, gericht aan de Kartuizers van de Godenberg in Frankrijk, een brief die zo waardevol is, dat hij zo kostbaar als goud wordt geacht.
Deze keer willen we stilstaan bij de duizelingwekkende liefde die God voor ons heeft. Het volgende vers uit Psalm 144, 3 geeft een mooie verwoording van deze adembenemende realiteit:
"Wat is de mens Heer, dat u naar hem omziet? Een mensenkind, dat u zo voor hem zorgt? De mens is als een adem gelijk, wiens dagen vergaan als schaduw." |
Psalm 144, 3-4
Het stelt de vraag waarom God zoveel aandacht geeft en zorg draagt voor de mens, terwijl de mens maar een zeer klein en zwak wezen is, en dat z'n leven hier op aarde slechts van zeer voorbijgaande aard is. Hoe groot is het contrast van onze eigen menselijke zwakheid, die we maar al te goed beseffen als we de realiteit voor ogen willen zien, en de aandacht en liefde die God ons geeft. Wij begrijpen niet goed wat God in ons heeft gezien, omdat wij wellicht te zeer met onze neus op onze zwakheden gedrukt staan, en ook niet terdege stilstaan bij de vraag waarom God ons dan wel het leven heeft gegeven.
Ons leven is een geschenk dat God ons geeft, een geschenk waar we zelf niets hebben voor moeten doen, en waarvan we de waarde niet eens kunnen vatten. God kan ons de sleutel geven om te begrijpen wie we zijn en hoe Hij zich tot ons wil verhouden. We merken wel dat er een diep verlangen naar God die ons geschapen heeft diep in ons hart leeft, een verlangen dat steeds groter wordt naar gelang we die God die ons het leven gaf en ons in leven houdt helderder gaan ontwaren en naderen.
De auteur van de Grote Evangelische Parel, die anoniem is willen blijven, verwoordt in het gebedje dat nu volgt een heel aantal aspecten die ook in de verwondering van Psalm 144 aangeraakt worden. In haar gebed gaat onze anonieme auteur haar verwondering en dankbaarheid tot God uitspreken. Moge dit gebed uit de Grote Evangelische Parel ook ons hart beroeren.
O gezegende God, oorsprong van alle goeds, help mij om bij U te blijven en in uw liefde te leven. Want U bent degene naar wie mijn ziel nacht en dag verlangt. Zij kan met niets getroost of vervuld worden dan door U alleen, die alle overvloed overstijgt. Och, bewaar mijn ziel en help me, dat ik buiten U geen troost ga zoeken of verlangen; dan kan ze rein blijven, vrij van al het laag-bij-de-grondse, en alleen voor U leven, o meest bevallige geliefde. |
Wat een groot goed, wat een weldaad is het, dat U in de hoogste eenheid van mijn ziel woont. U die zo verheven, edel, mooi, wijs, rijk en machtig bent, en die daar wilt blijven en nooit meer weggaan vandaar. Och, had ik het altijd beseft en er helemaal in geloofd dat U in het diepste van mijn ziel woont en daarin blijft, wat zou ik mij gepast en eerbiedig in uw tegenwoordigheid hebben gedragen. |
Ik geloofde dat U in de hemel woonde en overal aanwezig was, maar ik besefte niet dat U blijvend in mijn ziel woonde en dat mijn ziel uw tempel en uw rijk was, waarin het heilige der heiligen verborgen is. Ik verstond niet wat U ons in het onzevader leert: dat wij de hemelen zijn waarin U woont, en dat wij het rijk zijn dat U verlangt te bezitten en te leiden. Ik zocht U in de hemel maar U was in mij, U die zelf de hemel bent en door alle heiligen en engelen wordt omringd. |
Ik onderhield de kerkelijke feesten vanbuiten, maar ik vierde en onderhield ze niet vanbinnen, waar ze hun hoogste vervulling bereiken. Ik wilde grootse dingen doen en ondergaan vanbuiten, maar ik liet mezelf niet over aan U en onderging niet uw edele werking vanbinnen, en die is duizendmaal meer verheven en edel dan al ons werken vanbuiten. Want U hebt ons hoogste geluk gelegd in een God-ondergaande staat, waar wij onszelf helemaal zouden loslaten in U en uw werking vanbinnen en vanbuiten tot het einde toe ondergaan – wat gemakkelijker te doen is dan actief te zijn, want onze ziel kan in hogere mate ondergaan dan werken. En nu ik geloof dat U in mij bent, zal ik me graag overlaten aan uw macht en zowel uw innerlijk werken ondergaan als uw werken naar buiten toe. Och, hoe heerlijk is geloof, hoop en liefde: het voert me uit mij weg, bij U binnen! |
Anonieme schrijfster van de Evangelische Parel, de Grote Evangelische Parel, Eerste deel, Hst. XXIII, Antwerpen, 1537-38//
Tot hier het gebed van de anonieme schrijfster van de Evangelische Parel, die meerdere werken geschreven heeft, waarvan vooral dit werk bekend is geworden. Heel veel weten we niet van haar, maar we weten wel dat dit werk begin 16e eeuw, tussen 1537 en 1538 werd uitgegeven. Het werd reeds in het Latijn vertaald in 1545. Deze vertaling heeft geholpen om in 1602 een Franse vertaling uit te geven. In 1608 werd die Franse vertaling reeds heruitgegeven, wat bewijst dat het als een heel belangrijk werk aanzien werd door de uitgevers en de lezers, en een grote invloed heeft gehad op de Franse spiritualiteit van de 17e eeuw.
Het gebed raakt heel veel punten aan waarbij we even willen blijven stilstaan. Jammergenoeg zijn we veelal niet zo geneigd om bij dergelijke aspecten van ons leven stil te staan, en toch zijn ze zeer belangrijk voor ons.
"God is de oorsprong van alle goeds", en het is in het besef daarvan dat we leren inzien dat God liefde is en ons heel graag ziet. Het is die liefde die ons kan raken en heel ons leven zin kan geven. Niets in de wereld kan God zelf evenaren, zelfs als alles door Hem geschapen is, gaat niets boven God zelf uit. Niets of niemand kan Hem vervangen of zijn plaats innemen, en als we dan toch iets of iemand in de plaats van God zetten, lopen we vast. Ze bidt dan ook dat ze nergens anders haar troost gaat zoeken dan bij God alleen. Ze begrijpt zelfs dat al wat niet God is haar hart en heel haar leven kan bezoedelen of ontwrichten.
God woont in de hoogste eenheid van de menselijke ziel, en dat is een groot goed, ja zelfs een hele weldaad. God die "zo verheven, edel, mooi, wijs, rijk en machtig" is, woont en verblijft in het diepste van de ziel, en dat beseffen we onvoldoende. Hoe zullen we onze ogen open trekken als we te laat deze realiteit gaan ontdekken. Zelf zal onze auteur hier haar ontgocheling laten horen dat ze onvoldoende heeft beseft, en zich daardoor ook niet gepast, met voldoende eerbied heeft gedragen in Gods tegenwoordigheid.
Ze begreep wel reeds heel duidelijk dat God in de hemel woont en overal tegenwoordig is, maar ze zegt aan God in haar gebed: "ik besefte niet dat U blijvend in mijn ziel woonde en dat mijn ziel uw tempel en uw rijk was, waarin het heilige der heiligen verborgen is". Hiermee bevestigt ze iets dat vermoedelijk weinigen onder ons echt beseffen. Als gelovige christen mensen weten we via het Onze Vader en door onze geloofsbelijdenis dat God in de hemel woont, doch dat Hij eveneens alomtegenwoordig is. Maar dat God zijn woonst wil hebben in de menselijke ziel, en dat Hij daar ook effectief aanwezig is in het diepste van ons menszijn, daar hebben we wellicht nog niet veel bij stil gestaan. Nog minder wellicht, dat Hij ons menselijk bestaan ontworpen heeft uit zijn overgrote liefde, en dat we Hem toebehoren.
Als we God zoeken, dan zoeken we Hem meestal buiten ons, zoals Sint Augustinus dat ook gedaan heeft. Dat hij dan plots God heeft ontdekt in het diepste van zijn bestaan, is een grote genade die Augustinus ontvangen heeft. Wellicht vrucht van het aanhoudend gebed van zijn moeder de Heilige Monica, die tijdens alle dwaalwegen die haar zoon heeft uitgeprobeerd, met groot geloof en vertrouwen de bekering van haar zoon aan God heeft afgesmeekt. Het besef dat we niet aan de buitenkant moeten zoeken maar aan de binnenkant heeft onze mystieke auteur van "De Grote Evangelische Perel" eveneens ontdekt zoals ze hier overduidelijk in dit gebed te kennen geeft.
Het vieren van alle kerkelijke feesten moeten eveneens niet enkel aan de buitenkant gevierd worden, maar ook vanbinnen waar ze hun hoogste voltooiing bereiken. Het is met hart en ziel dat we die feesten moeten vieren, de buitenkant kan daar enkel een uitwendig teken zijn van wat er binnen in ons diepste diep zich afspeelt. Als de binnenkant het voortouw niet neemt, dan is het slechts schijn wat er langs de buitenkant vertoont wordt. Dat is wat Jezus zegt in het 15e hoofdstuk, verzen 7 en 8: "Hoe juist heeft Jesaja over u, huichelaars, geprofeteerd, toen hij zeide: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij. Zij eren Mij, maar zonder zin, en mensenwet is wat zij leren."
Gods wet is de wet van de liefde, dat is een wet die opbouwt. Wie leeft naar die wet, die zoekt zichzelf niet, maar de glorie en het welzijn van God en van de naaste, gedreven door de liefde.
In het gebed beklemtoont de schrijfster heel sterk het belang om Gods edele werking in ons menselijk bestaan vrij spel te geven. Ze bekent dat zij, en eigenlijk ook ieder van ons, veel grootse dingen willen doen en ondergaan langs de buitenkant (en dus met eigen kranchten), maar dat we niet geneigd zijn onszelf over te laten aan God, en we zijn edele werking binnen in ons niet bereid zijn te ondergaan, laat staan voorrang te geven. En toch is die Goddelijke werking duizendmaal meer verheven en edel dan al ons werken vanbuiten. We zouden kunnen zeggen dat God het dan wel alleen kan klaren en dat wij er voor niets tussen moeten zitten. Maar dan krijgen we te horen dat in deze "God-ondergaande staat", voor ons "het hoogste geluk" gelegen is. En zoals wij zeer gelukkig zijn als we andere mensen hebben kunnen gelukkig maken, zo is ook Gods geluk gelegen in ons geluk. Hij wil dat wij gelukkig zijn, en Hij is de enige die dat kan bewerkstelligen in ons.
Ze geeft ons dus te kennen dat haar zoektocht naar God in de hemel (buiten haar) niet veel succes heeft gekend, totdat ze tot het besef kwam dat God blijvend in haar ziel woonde. Toen begon ze eveneens te beseffen dat haar ziel - die o zo verheven, edele, mooie, wijze, rijke en machtige God blijvend mag vergasten in haar diepste menselijk bestaan. Dat haar ziel (en dus ook de ziel van eenieder): Gods Tempel is en zijn Rijk, waarin het heilige der heiligen verborgen is, woont en regeert. En deze realiteit doet haar beseffen dat ons gedrag zelden eer doet aan die grote gast die in ons verblijft.
Om beter te beseffen wie we zijn in Gods ogen en wat Hij met ons voor heeft gaan we nu eens kijken naar een tekst die de Zalige Jan van Ruusbroec ons daarover geschreven heeft. Hij gaat ons helpen in te zien waarom God ons mensen en eveneens de engelen geschapen heeft, en we gaan gebrijpen dat dit ook met ons geluk te maken heeft, hoe kan het anders. De woordjes smaken en genieten zullen daarnaar verwijzen.
Laten we luisteren naar het antwoord op de vraag: waarom God engelen en mensen schiep?
Opm.: Waarom God engelen en mensen schiep - grondeloze goedheid - zaligheid - openbaring oOo 26 Die waeromme dat God die inghele ende den mensce schiep, dat was sine grondelose goede ende edelheyt, dat Hijt doen woude opdat die zalicheyt ende die rijcheyt die Hi selve is gheopenbaert worde der redelijcker creatueren, op-dat 30 si Sijns ghesmaecte inder tijt, ende ghebruycte boven tijt in der eewicheyt. Die waeromme dat God mensche wert, (I 111) dat was sine ombegripelijcke minne ende alre menschen noot ; want si verdorven waren met den valle der erfzonde, ende si en mochten niet ghebeteren. oOo Jan van Ruusbroec oOo Brulocht Deel I p.110 v.26- p.111 v.4
26 Die waeromme dat God die inghele ende den mensce schiep, dat was sine grondelose goede ende edelheyt, dat Hijt doen woude opdat die zalicheyt ende die rijcheyt die Hi selve is gheopenbaert worde der redelijcker creatueren, op-dat 30 si Sijns ghesmaecte inder tijt, ende ghebruycte boven tijt in der eewicheyt. Die waeromme dat God mensche wert, (I 111) dat was sine ombegripelijcke minne ende alre menschen noot ; want si verdorven waren met den valle der erfzonde, ende si en mochten niet ghebeteren. | De reden waarom God engelen en mensen schiep, was zijn grondeloze goedheid en edelheid, omdat Hij het nl. doen wilde ten einde de zaligheid en de rijkdom, die Hij zelf is, aan het redelijk schepsel te openbaren, opdat zij Hem zouden leren smaken in de tijd en genieten boven de tijd in de eeuwigheid. De reden waarom God mens werd, was zijn onbegrijpelijke minne en de nood van alle mensen; want zij waren ten onder gegaan door de val in de erfzonde, en zij konden dit zelf niet ongedaan maken. /Nl-Mfr-Eng/ |
Jan van Ruusbroec, Brulocht, Deel I p.110 v.26- p.111 v.4
De reden die Ruusbroec de wonderbare opgeeft voor het scheppen van engelen en mensen ligt volledig bij God zelf. Het komt enkel en alleen voort uit zijn onmetelijke, ja mateloze goedheid en edelheid. Hij wil de zaligheid en rijkdom die Hijzelf is openbaren en delen met het redelijke schepselen, opdat ze hem zouden kunnen leren kennen en waarderen voor altijd. Op zich is dat reeds duizelingwekkend, maar zelfs als wij zwaar in de fout zijn gegaan, is zijn liefde zo groot dat Hij zich niets ontziet om ons de weg naar Hem terug begaanbaar te maken. Ja, daar waar we de weg niet uit onszelf hadden kunnen vinden, en die weg dus ook niet zouden hebben kunnen gaan, komt Hij ons tegemoet en neemt Hij ons bij de hand.
Het was de val in de erfzonde die een radicale breuk veroorzaakte tussen ons en God, maar in de miserie waarin we vervallen zijn is Hijzelf ons te hulp gekomen om deze radicale breuk weer te herstellen, en ons zelfs veel schoner en edeler te maken dan we voordien waren.
In zijn boek "Van de XII Begijnen" schrijft Ruusbroec dat Jezus ons alles gegeven heeft dat Hij is en vermag. Dat wil zeggen dat Hij ons zo graag ziet, dat Hij geheel en al de onze wil zijn. Maar laten we dat goed verstaan zegt ons Ruusbroec de wonderbare: dat neemt niet weg dat Jezus alleen (en niemand anders) "God en mens in éénzelfde persoon is". Hij alleen is "Heer", en zijn hoge Adel behoren hem alleen toe. Niettegenstaande niemand anders zich dat kan toeëigenen, toch geeft Hij zich geheel aan ons in zijn oneindige en zuivere liefde. Laten we eens horen hoe Ruusbroec dat verwoordde in het Middelnederlands:
Al dat Hi es ende vermach, dat hevet Hi ons ghegheven. Maer dat Hi God ende mensche es in éénen persoen, dat en mach Hi niemen gheven : die heerheit ende die edelheit es Hem alleene bleven. |
Jan van Ruusbroec, XII Beghinen, Deel IV p.209 v.1
Opm.: alles gegeven - Heer - adel oOo Al dat Hi es ende vermach, dat hevet Hi ons ghegheven. Maer dat Hi God ende mensche es in éénen persoen, dat en mach Hi niemen gheven : die heerheit ende die edelheit es Hem alleene bleven. oOo Jan van Ruusbroec oOo XII Beghinen Deel IV p.209 v.1
Onze anonyme auteur van "De Grote Evangelische Parel" gaat hier eveneens op inspelen en zeggen dat God de ziel zo edel schiep, dat niets haar kon bevredigen of gelukkig stemmen dan alleen God. Het gaat hier om de volmaakte vreugde waarvan we in eeuwigheid mogen genieten. Luisteren we naar haar teskt die dat beschrijft:
Hi maecte den mensce van der ombesmetter aerden. Hi schiep die siele so edel, datse geen dinc versaden en can dan God alleen, opdat si alle onnuttige creatueren te boven ginc ende God gelijc ware, ende verenichde hem selven daerin ende dructe daerin zijn eewige beelde ende ghelijckenisse ende gaf hem den gheest des levens, opdat hi als een trouwe vader der geesten altijt met ons soude zijn, ende opdat si ewelic met hem soude leven in volcomenre vruechden in dat gebruycken der gloriën. | Hij maakte de mens uit de onbezoedelde aarde. Hij schiep de ziel zo edel, dat haar niets kon voldoen dan God alleen: zij zou alle minderwaardige schepsels overstijgen en aan God gelijk zijn. En Hij zonderde zichzelf af in haar en drukte er zijn eeuwig beeld en gelijkenis in. Hij gaf de mens de levensgeest; deze zou als een trouwe vader van de geesten altijd met ons zijn, en de ziel zou eeuwig met hem leven in volmaakte vreugde, in het genieten van de heerlijkheid. | Dieu aussi l’a formé d’une terre monde, et non souillée, et en fin a créé son âme si noble, que rien hors Dieu ne la peut contenter ni rassasier, supérieure à toutes créatures irraisonnables, et semblable à Dieu même. Il s’est d’abondant uni en elle, lui imprimant son image et semblance éternelle, lui donnant l’esprit de vie, et voulant, comme père fidèle des esprits, demeurer toujours avec nous jusques à la fin, à ce qu’à jamais elle vêcut avec lui, et tout à fait regorgeante et comblée de félicité, elle se rassasiât en la jouissance éternelle de sa gloire. /Mfr-Eng/ |
Anonyme Auteur van de Evangelische Peerle, De Grote Evangelische Parel, Eerste Deel, Hoofdstuk iii, par 2
Maar als God de ziel van de mens zo edel geschapen heeft, kunnen we ons terdege afvragen waarom die dan voor zo vele mensen verborgen blijft? Waarom zijn zo weinig mensen zich daar niet van bewust? Luisteren we naar wat Ruusbroec ons daarover zegt in zijn werk, "De spiegel van de eeuwige zaligheid":
Opm.: adel van onze ziel - zondaars - verborgen - natuurlijk licht - onvolkomen - smakeloos - gevoelloos - aanschouwen met hulp en genade van God oOo Ende al es de edelheit groet onser zielen, si es den sondare verborghen, ende oec meneghen goeden menschen. Ende al dat wi bekinnen moghen in lichte der natueren, dat es onvolcomen, 15 sonder smaec ende sonder ghevoelen. Want wi en moghen Gode niet bescouwen, noch sijn rike venden in onser zielen, sonder sine hulpe ende sine ghenade, ende onse ghewareghe ufeninghe in sijnre minnen. oOo Jan van Ruusbroec oOo Spieghel Deel III p.205 v.11
Ende al es de edelheit groet onser zielen, si es den sondare verborghen, ende oec meneghen goeden menschen. Ende al dat wi bekinnen moghen in lichte der natueren, dat es onvolcomen, 15 sonder smaec ende sonder ghevoelen. Want wi en moghen Gode niet bescouwen, noch sijn rike venden in onser zielen, sonder sine hulpe ende sine ghenade, ende onse ghewareghe ufeninghe in sijnre minnen. | En al is de adel van onze ziel groot, zij blijft voor de zondaars verborgen en ook voor vele goede mensen. Immers, wat wij met het licht der natuur kunnen kennen, is onvolmaakt en zonder smaak en zonder gevoel. Want wij kunnen God niet beschouwen noch zijn rijk (in onze ziel) vinden zonder zijn hulp en zijn genade enerzijds, noch anderzijds zonder onze waarachtige inoefening van zijn liefde. /Nl-Mfr-Eng/ And even though the nobility of our soul is great, it is hidden to the sinner and also to many good people. And all that we can know in the light of nature is imperfect, without taste and without feeling. For we cannot contemplate God, nor find His realm in our soul without His help and His grace, and our true practice in His love. |
Jan van Ruusbroec, Spieghel der Eeuwigher Salicheit, Deel III p.205 v.11
En toch valt die schoonheid en adel van de ziel met geen woorden te beschrijven
Michaël van Sint Augustinus, een Carmeliet, die geestelijk directeur was van Maria Petyt (een derde ordelinge van de Carmel, en mystica van de 17e eeuw). Zal het verhaal van haar leven na haar overlijden uitgeven en zelfs vertalen naar het Latijn, een versie die hij naar Rome stuurde, we weten niet goed waarom, maar wellicht om een procedure van zaligverklaring op te starten. Hij leidt haar woorden over de adel van de ziel hier als volgt in:
Ze ziet haar eigen ziel vergoddelijkt, en als één met God. Het wordt haar gegund de schoonheid van de ziel te zien in de staat van genade.
Rem.: niet te verwoorden - schoonheid van de ziel beschrijven of uitleggen - hoezeer gelijkt ze op God - de schoonheid en waardigheid van de ziel in staat van genade - men zou gemakkelijk duizend martelingen en marteldood ondergaan om zo een ziel uit de staat van zonde te trekken in de staat van genade oOo
Rem.: (blz. 393)
Rem.: Sy siet haer eyghen Ziele vergoddelijckt, ende als een met Godt, ende haer wort ghejont te sien de schoonheyt van een Ziele in staet van gratie, die vry is van alle onghereghelde affectien.
Rem.: Ick en kan niet uytlegghen, hoe in de voorgaende ghesteltenissen het opperste deel noch meer verscheyden was van het onderste deel, als oyt, ende hoe ick ghelijck heel vergoddelijckt wiert, oft heel goddelijck wiert, oft in Godt overvormt, op een ghewaerwordelijcke, maer nochtans niet uytlegghelijke maniere: och hoe naer Godt, hoe een met Godt sach ick dan mijnen gheest, soo aen Godt ghelijck, ghelijck eenen gloeyenden kole met het vier, ja noch meer.
Toen, en enkele keren daarna, werd het mij gegund om de schoonheid en de glans van een ziel te zien, die zich in de staat van genade bevindt. Deze bevindt zich boven de gewone staat van genade, door God verheven boven haarzelf, gezuiverd van alle vermenging met de schepselen, en door een waardig ontvangen van de liefde, of insmelten in God, van alles los/ontmengeld, zodat ze zonder enig middel met God verenigd is in een dusdanige zuiverheid vanwaar ze in haar eerste schepping uit God gevloeid is. | My wiert alsdan, ende noch eenighe keeren daer naer, ghejont, te moghen sien de schoonheyt, ende den glans van een Ziele, die is in staet van gratie; de welcke boven den ghemeynen staet van gratie, van Godt verheven is boven haer selven, ende ghesuyvert van alle menghelinghe der creaturen, ende door een gratieuse inneminghe der liefde, oft insmiltinghe in Godt, van alles ontmenghelt, soo datse sonder eenighen middel met Godt vereenight is in soodanighe puerheyt, inde welcke sy in haere eerste scheppinghe uyt Godt ghevloeydt is. | ||
Oh, welke woorden zou ik kunnen vinden om deze schoonheid te beschrijven en uit te leggen! Doch ik vind er geen, waarmee ik ook maar in de verste verte iets zou kunnen aanduiden dat erop trekt. Het zal volstaan om enkel te zeggen dat deze schoonheid en waardigheid zodanig is dat wij makkelijk duizend keer zouden willen sterven en martelingen zouden wensen te ondergaan, zelfs al was het maar om daardoor één ziel uit de staat van de zonde te kunnen trekken tot de staat van genade, en haar aldus te brengen tot haar oorspronkelijke schoonheid en edelheid waarin zij door God geschapen werd. O edele ziel! Welk een gelijkenis van God ligt er in u besloten! Waarlijk, zij werd gemaakt tot een beeld, gevormd naar de gelijkenis van het Goddelijk Wezen. Ik geloof vast dat indien het iemand gegund werd (ook maar) eens de schoonheid en de waardigheid te zien en te verstaan van een ziel "in de staat van genade en van een waardige liefde", en hoedat die zelfs steeds in die genade kan groeien en vorderen zo lang als die leeft. Die persoon zou nooit zichzelf zo ver kunnen vergeten dat die zou kunnen vallen in enige zware of merkbare zonde. Die mens zou op die geziene schoonheid zo verliefd zijn, en de herinnering van die schoonheid van een ziel die God aangenaam is, zou hem zodanig ingeprent blijven, dat noch duivel, noch hel, noch enig ander schepsel hem daarvan zou kunnen weghalen, zoals het ijzer dat aan een magneetsteen geraakt/aangekleefd is. | Oh, quels mots pourrai je trouver pour pouvoir décrire et expliquer cette beauté! J'en trouve complètement aucune par lesquelles je pourrais même de loin signifier à ce sujet; il suffira seulement de dire que c'est de telle beauté et gracieuseté, qu'on serait désireux de subir mille martyres et morts pour rendre une Âme à l'état de grâce, pour la mener ainsi vers sa première beauté et noblesse dans laquelle elle a été créée. Ô Âme noble ! quelle semblance de Dieu elle enferme en elle ! elle est véritablement une image formé d'après la ressemblance de l'Être divin; je crois fermement que si quelqu'un serait permis de voir et de comprendre, la beauté et la dignité d'une Âme en état de grâce et d'amour gracieux, et que celle-ci est toujours capable de grandir et d'avancer aussi longtemps qu'elle vit ici, qu'il ne s'oublierait jamais aussi fortement qu'il pourrait tomber dans quelconque péché grave ou important; car il serait tellement épris (amoureux) de la beauté de cet image, et la beauté d'une Âme qui est agréable à Dieu lui resterait tellement imprimé dans sa mémoire que ni diable, ni enfer, ni quelqu'autre créature pourraient le lui retirer, comme le fer qui est touché par la magnétite (un fort aimant naturel). | Och wat woorden zal ick konnen vinden, om dese schoonheyt te konnen beschryven ende uyt te legghen! ick en vinde gans gheene, daer ick oock maer van verre jet vande selve soude konnen bedieden; het zal genoegh zijn, alleen te segghen, dat dese schoonheyt, ende gratieusigheyt is soodanigh, dat wy lichtelijck duysent dooden ende martelien souden willen onderstaen, om eene Ziele uyt den staet der sonden te trecken tot den staet van gratie, om haer alsoo te brenghen tot haere eerste schoonheyt, ende edelheyt, daer sy van Godt in gheschapen is geweest. O edele Ziele! wat een ghelijckenisse Godts besluyt sy in haer! voorwaer sy is (blz. 294) een beeldt ghemaeckt, gheformeert naer de ghelijckenisse van’t goddelijck Wesen; ick gheloove vastelijck, dat, soo jemant ghejont waer, eens te zien ende te verstaen de schoonheyt ende weerdigheyt van een Ziele in staet van gratie, ende van een gratieuse liefde, ende hoe dese altyt in die gratie kan groeyen ende voorderen, soo langh als sy hier leeft, dat hy noyt sy selven soo verre en soude konnen vergheten, dat hy soude komen te vallen in eenighe swaere, oft merckelijcke sonde; want hy soude op die ghesiene schoonheyt soo verlieft zijn, ende de memorie van die schoonheyt van een Godt-aenghenaeme Ziele soude hem soo ingheprint blyven, dat noch duyvel, noch helle, noch eenighe andere creature hem daer van en soude connen trecken, ghelijck het yser, dat van eenen magneet-steen gheraeckt is. |
Verder in dat hoofdstuk zegt ze dat de ziel waarover ze dit schrijft haar eigen ziel is, die ze te zien kreeg toen die zich (in genade en de door de liefde die ons God-behaaglijk maakt, of zelfs in God opgenomen was) in een dusdanige zuiverheid bevond waartoe ze geschapen was.
Rem.: Dus de Ziele, daer ick dit van schryve, is mijn eyghen Ziele, de welcke alsdan was in gratie, ende door de gratieuse ende Godt-aenghenaem makende liefde soo hoogh van Godt verheven, oft in Godt opghetrocken, in sulcken puerheyt, in hoedanighe sy was in haere scheppinghe.
Michael van Sint Augustinus, O.Carm, Het leven vande weerdighe moeder Maria a S.ta Teresia, (alias) Petyt. (Deel II) Capp.CCLIX Par.3 p.393
Rem.: Michaël van Sint Augustinus, O.Carm, kloosternaam van Jan van Ballaer 1621-1684
Aan het einde van deze bijdrage wil ik even ter meditatie de psalm 14 voorlezen. Een psalm die quasi letterlijk tweemaal in het boek der Psalmen opgeschreven staat. Je vindt hem bijna identiek terug onder psalm 53. Deze Psalm laat heel duidelijk merken hoe belangrijk het geloof in God is. Daarbij staat of valt de zinvolheid van heel ons leven. Als onze ogen op de buitenkant gericht blijven, en we helemaal niet begrijpen of willen begrijpen dat we ons geluk niet ver weg moeten zoeken maar in het diepste van ons eigen menszijn, dan loopt het mis. Zij die de binnenkant hebben ontdekt in hun leven, staan met de psalmist verwonderd naar het schouwspel van de wereld te kijken. Luisteren we maar naar Psalm 14:
De dwaas zegt bij zichzelf: 'welneen! er is geen God!'
Stuitend, verfoeilijk kwaad wordt overal begaan:
geen mens handelt oprecht.
God, uit zijn hemel, ziet op Adams kinderen neer,
speurend of er soms is een sterveling met verstand,
een die nog vraagt naar God.
Doch allen zwerven af, verdorven met elkaar!
Geen mens handelt oprecht: geen enkele. Geen een.
Weten zij dan van niets, de stichters van dit kwaad,
uitvreters van mijn volk?
Dat vindt zijn brood gereed en kent Gods naam niet meer!
Totdat de schrik hen slaat:
God staat zijn vromen bij.
Al uw boos overleg tegen de arme faalt:
zijn toevlucht is de Heer.
O, dat toch Israëls heil uit Sion dagen mocht!
Het komt: als God de keer, de keer brengt voor zijn volk
en Jakob juichen mag, Israël feest zal vieren!
Ziezo, met deze psalm zullen we de volgende keer hernemen en verder gaan met teksten die daarop inpikken. Maar laten we nu vooral dankbaar zijn voor het wonder van ons leven, en God vragen om ons te helpen groeien naar die zuiverheid en overgave waartoe we geschapen zijn. Moge God ons helpen inzien hoe hoog onze roeping is en hoe edel Hij ons mensen geschapen heeft opdat we bekwaam zouden zijn om in een volmaakte eenheid met hem te kunnen leven, opdat dit geen verre droom zou blijven, maar dat ons leven als gedoopte christen mensen tot volle wasdom mag komen.
"Het Rijk Gods in de zielen." Johannes Evangelista van 's Hertogenbosch
Er bestaat geen onwetendheid die onbetamelijker of schadelijker is dan deze waarbij iemand het doel niet kent waarvoor hij iets doet. Het is eigenlijk het eerste dat hij behoort te weten om zich daartoe in alles te kunnen schikken en te voegen. Bij gebrek aan deze kennis kan hij alleen maar als bij toeval iets behoorlijk of voordelig ontwaren. Daarom ook, als men een ambt of een dienst aanvaardt, dient men eerst te weten te komen wat er nodig is om deze taak behoorlijk te kunnen volbrengen. Hierbij is het nog veel ongepaster om niet te weten waarom men er is, en wat de bedoeling is van zijn geschapen zijn en van zijn leven. Want het is daartoe dat ieders werken moeten verricht worden, zoals de pijlen van een schutter naar het doelwit van de roos gericht staat. Een dergelijke onwetendheid brengt onmetelijke schade toe aan het geheel van zo een leven en bestaan.
Alle schepselen, van de minste tot de meeste, hoe onredelijk of ongevoelig ze ook zijn, weten allemaal het doel van hun leven en zijn; hun eigen plaats waar ze thuishoren, en daartoe keren ze zich. In welk gewest van de wereld ze zich ook bevinden, ze volbrengen zeer volmaakt het gene waartoe ze van nature bestemd en bedoeld zijn. De aarde, het water, de lucht, het vuur en al wat daarvan gemaakt is, het kent al zijn eigen plaats, en daartoe nijgen en richten ze zich zo goed ze kunnen, waar het zich ook bevindt. De hemel, de zon, de maan en alle planeten kennen hun weg, hun opkomen en hun ondergaan. Ze bewaren die met uiterste zorg en orde. De zee kent haar getijden, en al de rivieren hun vloed. Het is ieder van hen van nature zo vast ingeprent, dat ze datgene waartoe ze geschapen zijn nooit verlaten of falen om het te volbrengen.
Alleen de mens, die het leven nu ontvangen heeft en in deze wereld is gesteld, weet nochtans niet wat hem in deze tijd te doen staat, en kent het doel niet van zijn bestaan. Toch zou hij boven alle andere schepsels van deze kennis door de rede verzekerd moeten zijn. Ten gevolge van deze onwetendheid is de wereld (van altijd en nog steeds) vol grote dwalingen, ongeschiktheden en ongeregeldheden. Mochten we vanop een hoge toren de handel en wandel van het merendeel van de mensen in de wereld kunnen overzien, en het doel voor ogen zouden hebben waar ze (ieder van hen afzonderlijk, en allen samen) voor leven, dan zouden we ons niet genoeg kunnen verwonderen over de blindheid en dwaasheid van de kinderen van Adam. Ware het dat we de vissen zagen springen buiten het water om te vliegen in de lucht als vogels, en dat we zagen hoe de vogels zich wierpen in de zee om er te gaan zwemmen en leven als vissen, het zou ons niet vreemder of wonderlijker overkomen als te zien hoe tegengesteld het doel is dat de mensen nastreven, aan dat wat God voor hem bestemd heeft.
Een filosoof die de verblinding van de mens van zijn tijd aanschouwde – al vertoefde hij zelf in duisternis en onwetendheid over het juiste doel van de mens, toch bezat hij wat meer natuurlijk licht als de anderen – ging op klaarlichte dag midden tussen de mensen, mensen zoeken.
Toen de profeet David in de geest op verscheidene momenten deze algemene verkeerde houding van het menselijk geslacht in ogenschouw nam, wist hij niet hoe hij zijn verwondering daarover best verwoorden zou. Hij gebruikte daarvoor een speciale uitdrukking: God - zo zei hij - heeft vanuit de hemel neergezien op de kinderen van de mensen, om te zien of daar wel iemand is die zijn verstand gebruikt of God zoekt, maar ze zijn allemaal afgeweken en nutteloos geworden. Er is niemand die het goede doet, zelfs niet een. Het schijnt naar zijn zeggen in zichzelf zo een verwonderlijke zaak te zijn dat ze God geen geloof schonken, ware het niet dat hij het zelf heeft gezien en opgemerkt, en dat hij de mensen een voor een in rekening nam. (Cf. Ps. 14, 2-3)
Alhoewel wij nu door het waarachtig geloof verlicht, enigszins weten welk het doel is van onze schepping en datgene wat wij in deze wereld moeten betrachten, toch is de waarachtige manier en het middel om daartoe te komen ons zeer onbekend. Zelfs al hebben we die kennis, dan begeren we dat zo weinig dat deze kennis ons niet helpt. Wat maakt dat ook nu nog, een verlicht mens die dat aanziet, [vruchteloos] de hele wereld zou mogen doortrekken om mensen te zoeken die het juiste doel hebben bereikt of dat naar behoren nastreven. Daarover getuigt de profeet Jeremia: Ik heb rondgekeken en vond geen mens.
(Hoofdstuk i)
Vorige | Inhoud | Volgende |
| |||
Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.
| |||
Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !
Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen, Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.
|