De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het.


Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs.

Catechese over de Geestelijke Communie en een liefde die alles neemt

Over "Een liefde die alles neemt" en "de Geestelijke Communie"

Madeleine Morice over "Een liefde die alles neemt"

Willem van Saint-Thierry over "De Geestelijke Communie"

Negende editie

Mystieke lectuur voor Radio Maria België

Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen,
en na een korte omschrijving vind je onderaan op die pagina
de mogelijkheid om de podcast te herbeluisteren.


Beste luisteraars, vorige keer luisterden we naar een tekst van de heilige Jean Eudes, die enorm veel heeft geschreven. De tekst die we hebben gelezen handelde over het onvervangbaar gebed! Hij stichtte twee congregaties, waaronder Eudisten die zich ten dienste stelden van de priesteropleiding.

Deze keer lezen we uit een tekst van Madeleine Morice (1736-1769), uit een verslag van 20 november 1766 aan priester M. Vavasseur (haar laatste biechtvader). Ze spreekt ons over "Een liefde die alles neemt...". En daarna staan we nog even stil bij een onderwerp dat ons allen zeker aanbelangt, namelijk de Geestelijke Communie. We nemen daartoe enkele paragrafen uit "De Gulden brief" van Willem van Saint-Thierry, gericht aan de Kartuizers van de Godenberg in Frankrijk.

Madeleine werd geboren in een kinderrijk Bretoens boerengezin. Haar korte leven (+/- 33 jaar) heeft ze doorgebracht in de Morbihan, als dienstmeisje in een kasteel. Vanaf haar kinderjaren was ze begenadigd met indrukwekkende mystieke verschijnselen (met name de stigmata). Tot aan haar achtentwintigste jaar kon ze lezen noch schrijven. Daarna schreef ze enkele teksten, op vraag van haar geestelijke leiders. Daarin herkent men een sterke invloed van de grote missionarissen uit het westen van Frankrijk: de heilige Jean Eudes en L.M. Grignon de Montfort. Het fragment dat volgt geeft in de uiterst radicale en verticale overgave uitstekend het hoofdthema van de mystici van de achttiende eeuw weer.

Bij de teksten waarmee we in deze catechese van wal steken merken we dat we geen grote intellectuele studies moeten hebben ondernomen, of in een of andere religieuze levensweg moeten zijn ingeslaan om Gods werkzaamheid in en rondom en binnen ons te ontwaren. Zelfs als men niet eens kan lezen of schrijven is het niet onmogelijk ons open te stellen voor zijn wil om zich aan ons te openbaren. Elke mens wiens hart gezuiverd en nederig is, kan daartoe komen met de genade van God.

Laten we nu het eerste paragraaf lezen van de tekst van Madeleine Morice, die we halen uit haar verslag van 20 november 1766 aan M. Vavasseur.

Plots bevonden de vermogens van mijn lichaam en van mijn ziel zich in een grote vrede en heerlijkheid die, zo leek het, voortkwam uit de aanwezigheid van God in mijn innerlijk. Ik zag Hem, wonend in mij, terwijl Hij talrijke gaven bewerkte die de ziel in slaap houden. In deze slaap geniet de ziel, ze ontvangt zonder iets te doen, en ze weet niet hoe ze geniet; ze voelt alleen deze heerlijkheid en vredevolle rust die afkomstig zijn van een zekere ervaring van Gods aanwezigheid in haar.

God nodigt zichzelf steeds uit zonder vooraf te verwittigen! En de uitwerking van zijn aanwezigheid is altijd dat Hij de ziel tot onmacht brengt ("de ziel in slaap"), terwijl Hijzelf in haar werkzaam is ("terwijl Hij talrijke gaven bewerkte"), en wat zij met vreugde gewaar wordt, namelijk: ("deze heerlijkheid en vredevolle rust").

De ziel beselft echter heel goed dat het de aanwezige God is die haar dat alles geeft. Hij geeft haar ook een grote zekerheid van Zijn aanwezigheid, en een ervaring van het feit dat Hij God is, goed, almachtig en barmhartig, dat Hij haar Hoogste Goed is en haar uiteindelijke bestemming. De ziel bemerkt dat ze al deze dingen op een totaal andere manier kent dan wanneer ze erover nadacht of wanneer ze erover hoorde redeneren. Op dat moment heb ik de indruk dat mijn ziel in het verstand de zekerheid ontvangt over de dingen van het geloof en in de wil sterke en vurige verlangens om alle deugden in praktijk te brengen. Deze toestand houdt de ziel in God, op zo'n manier dat ze meer in Hem is dan in zichzelf: de liefde die haar meegedeeld wordt is een gewicht dat haar doet overhellen en vloeien naar haar Geliefde.

Het effect van deze goddelijke werking is een nieuwe wijze van kennen en beminnen, van een onzegbare intensiteit ("in het verstand de zekerheid..., in de wil de sterke en vurige verlangens"), die de ziel uit haar centrum haalt om haar op God te richten ("op zo'n manier dat ze meer in Hem is dan in zichzelf"), en die haar doet zwichten voor een steeds sterkere aantrekking tot haar beminde.

De wil is gevangen; niets vreest de ziel zozeer dan dat ze terugkeert naar haar vrijheid. Ze vreest ontrouw te zijn, en dat God haar achterlaat om zich elders te laten beminnen. Dat is een kwelling en de ziel is er heel angstig om. Ze kan geen smaak meer vinden in de schepselen; ze gelooft dat ze daarmee God onrecht zou aandoen. Hij wil immers dat men Hem alleen liefheeft en dat men zich losmaakt van de dingen die alleronschuldigst lijken. Ze wordt werkelijk gevoelloos voor de tijdelijke zaken en is alleen tot deze vorm van gebed in staat, behalve wanneer ze zich buiten deze slaap, die het gevolg is van Gods aanwezigheid, bevindt. Nochtans geniet ze van deze rust zonder er ook maar een beetje aan gehecht te zijn, helemaal bereid om er nooit meer van te genieten als God dat wil.

Door voor deze aantrekking te zwichten, wordt de ziel meer en meer de gevangene van de liefde, afgescheiden van alles wat niet de liefde is, zozeer dat ze "gevoelloos voor de tijdelijke zaken" wordt. Deze zwakheid, want dat is het inderdaad, verdwijnt meestal met verloop van tijd. Hoe dan ook, de pijn van de ziel is niet gelegen in deze afscheiding, maar wel in de vrees dat de liefde zijn greep zal verminderen ("Ze vreest ... dat God haar achterlaat om zich elders te laten beminnen"). En tegelijk zou de ziel voor niets ter wereld beslag willen leggen op deze liefde, die immers maar mogelijk is in wederzijdse vrijheid van de partners: ze geniet ervan "zonder er ook maar een beetje aan gehecht te zijn, helemaal bereid om er nooit meer van te genieten als God dat wil".

We lezen nu een vierde paragraafje voor van Madeleine Morice die handelen over "Een liefde die alles neemt...".

In deze gewijde rust leert mijn ziel zich danig in te spannen om haar driften te versterven en de deugden te beoefenen. Ze leert op een hoge en verheven manier de bitterheid van het kruis en van het lijden te aanvaarden. Ik voel dat ze meer overtuigd is en meer genegen om het misprijzen en de vernederingen te ondergaan, dat wil zeggen: alles wat aan God zal behagen. Deze toestand dwingt me zo sterk om al lijdend te beminnen, dat ik geen onderscheid meer maak tussen de kruisen en de liefde. Ik voel in het diepste van mijn hart een volledige instemming met alle gebeurtenissen die God wil, een totale instemming dat hij met mij doet al wat Hem behaagt, wat me naar mijn aanvoelen een grote overgave aan de goddelijke en heel beminnelijke Voorzienigheid geeft, en me alle onrust over mijn volmaaktheid ontneemt. Mijn ziel is onverschillig voor vrede of oorlog, voor actie of gebed. Ik wil wat God wil, niets meer.

Deze schijnbaar tegenstrijdige gevoelens lossen zich op in een groeiende overgave aan de goddelijke wil: een actieve overgave in een steeds grotere gelijkenis van de wil van de ziel aan de wil van God, en een passieve overgave, in een groeiende onverschilligheid, aan deze wil, tot ze zich zelfs geen zorgen meer maakt of ze er al dan niet mee overeenstemt ("en me alle onrust over mijn volmaaktheid ontneemt").

We zien iets soortgelijks in een ervaring van Sint Franciscus van Sales, die tijdens zijn studies in Parijs doodsangsten doorstond om niet in de hel te belanden. In die tijd volgde hij in zijn vrije tijd lessen theologie naast zijn studie in de faculteit rechten aan de Sorbonne. Daar hoorde hij theorieën van predestinatie onderwezen werden, dat God reeds vooraf besloten had wie er zou gered worden en wie niet. Dat was niet wat hij als kind van zijn moeder had meegekregen als catechese. Het bracht hem helemaal overstuur en in de war. De verantwoordelijke van het huis waar hij op kot was in Parijs zag dat zijn gezondheid maanden lang achteruit ging, en dacht dat hij zijn vrome student terug naar huis zou moeten sturen om er niet aan ten onder te gaan. De genezing kwam toen Sint Franciscus tijdens een intens gebed zich in overgave aan Gods wil neerlegde. Hij was zelfs bereid om naar de hel te gaan mocht God dat van hem verlangen. Maar onder voorwaarde dat zijn diepe verbondenheid met Jezus Christus daar niet voor moest opgeven, wetend dat hij dit niet aan zou kunnen zonder de aanwezigheid en steun van zijn Heer Jezus Christus.

Ziezo beste luisteraar, vooralleer we deze bijdrage van Madeleine Morice afronden nemen we haar tekst nogmaals in zijn geheel door, om die nog beter tot ons te laten doordringen; een tekst namelijk die handelen over "Een liefde die alles neemt...".

Plots bevonden de vermogens van mijn lichaam en van mijn ziel zich in een grote vrede en heerlijkheid die, zo leek het, voortkwam uit de aanwezigheid van God in mijn innerlijk. Ik zag Hem, wonend in mij, terwijl Hij talrijke gaven bewerkte die de ziel in slaap houden. In deze slaap geniet de ziel, ze ontvangt zonder iets te doen, en ze weet niet hoe ze geniet; ze voelt alleen deze heerlijkheid en vredevolle rust die afkomstig zijn van een zekere ervaring van Gods aanwezigheid in haar.
De ziel beseft echter heel goed dat het de aanwezige God is die haar dat alles geeft. Hij geeft haar ook een grote zekerheid van Zijn aanwezigheid, en een ervaring van het feit dat Hij God is, goed, almachtig en barmhartig, dat Hij haar Hoogste Goed is en haar uiteindelijke bestemming. De ziel bemerkt dat ze al deze dingen op een totaal andere manier kent dan wanneer ze erover nadacht of wanneer ze erover hoorde redeneren. Op dat moment heb ik de indruk dat mijn ziel in het verstand de zekerheid ontvangt over de dingen van het geloof en in de wil sterke en vurige verlangens om alle deugden in praktijk te brengen. Deze toestand houdt de ziel in God, op zo'n manier dat ze meer in Hem is dan in zichzelf: de liefde die haar meegedeeld wordt is een gewicht dat haar doet overhellen en vloeien naar haar Geliefde.
De wil is gevangen; niets vreest de ziel zozeer dan dat ze terugkeert naar haar vrijheid. Ze vreest ontrouw te zijn, en dat God haar achterlaat om zich elders te laten beminnen. Dat is een kwelling en de ziel is er heel angstig om. Ze kan geen smaak meer vinden in de schepselen; ze gelooft dat ze daarmee God onrecht zou aandoen. Hij wil immers dat men Hem alleen liefheeft en dat men zich losmaakt van de dingen die alleronschuldigst lijken. Ze wordt werkelijk gevoelloos voor de tijdelijke zaken en is alleen tot deze vorm van gebed in staat, behalve wanneer ze zich buiten deze slaap, die het gevolg is van Gods aanwezigheid, bevindt. Nochtans geniet ze van deze rust zonder er ook maar een beetje aan gehecht te zijn, helemaal bereid om er nooit meer van te genieten als God dat wil.
In deze gewijde rust leert mijn ziel zich danig in te spannen om haar driften te versterven en de deugden te beoefenen. Ze leert op een hoge en verheven manier de bitterheid van het kruis en van het lijden te aanvaarden. Ik voel dat ze meer overtuigd is en meer genegen om het misprijzen en de vernederingen te ondergaan, dat wil zeggen: alles wat aan God zal behagen. Deze toestand dwingt me zo sterk om al lijdend te beminnen, dat ik geen onderscheid meer maaktussen de kruisen en de liefde. Ik voel in het diepste van mijn hart een volledige instemming met alle gebeurtenissen die God wil, een totale instemming dat hij met mij doet al wat Hem behaagt, wat me naar mijn aanvoelen een grote overgave aan de goddelijke en heel beminnelijke Voorzienigheid geeft, en me alle onrust over mijn volmaaktheid ontneemt. Mijn ziel is onverschillig voor vrede of oorlog, voor actie of gebed. Ik wil wat God wil, niets meer.

Nadat we gesproken hebben over een liefde die alles neemt, willen we nu kijken naar Jezus die ons zo zeer lief heeft dat Hij alles geeft wat Hij heeft en is. Hiervoor willen we in dit programma even stilstaan bij een heel belangrijk aspect van ons geloofsleven, namelijk: De geestelijke communie.

We verliezen in onze materialistische consumptiemaatschappij de geestelijke communie vrijwel helemaal uit het oog. Vele katholieke gedoopten weten niet eens wat dit eigenlijk is. Als ze 's zondags naar de mis gaan, gaan ze wel te communie als de priester het heilig Sacrament uitreikt aan de gelovigen. Maar buiten het feit dat ze naar voor gaan aanschuiven om op hun beurt het lichaam van Christus te ontvangen, staan ze meestal niet echt stil bij de eigenlijke diepere betekenis daarvan.

Weinigen nemen eens de tijd om te zien of ze wel zuiver genoeg zijn om de Heer in hun leven te ontvangen, en Hem op die manier geen oneer aan te doen door Hem te ontvangen zonder zich daar degelijk op voorbereid te hebben.

Wat ons echt kan tegenhouden om waardig, en dus werkelijk de heilige Communie te ontvangen, is het ontbreken van een zuivere levenswandel en een goed geweten, alsook een gebrekkig beself van wie wij ontvangen en waarom Hij zich zo radikaal aan ons geeft.

We willen straks een tekst gaan lezen van Willem van Saint-Thierry die over de Geestelijke Communie handelt.

Willem is uit onze streken afkomstig, maar in Frankrijk verzeild geraakt en bekend geworden als Abt van de Abdij van Saint-Thierry in de Marne. Professor Paul Verdeyen (pater Jezuïet) noemt hem de "Eerste mysticus van de Lage Landen". Over zijn afkomst, jeugd en opvoeding is zeer weinig bekend. We lezen wel dat hij werd geboren 'apud Leonium', in de omgeving van Luik. Hij was zeer goed bevriend met Sint-Bernardus van Clairvaux, van wie hij eveneens zijn biograaf was. Hij was theoloog en mystieker, en (na een vijftiental jaar Abt te zijn geweest van de Abdij van Saint-Thierry) trad hij in als gewone monnik in de Abdij van Signy dat tot de hervorming van de Cistercienzers behoorde. Het stukje dat hierna volgt is genomen uit de brief van Willem aan de kartuizers van de Mont-Dieu, een klooster eveneens in de Franse Ardennen.

De eerste ontmoeting en de daaruit voortvloeiende vriendschap tussen de Zalige Willem van Saint-Thierry en Sint-Bernardus dateert van de jaren 1118-20. Willem was 10 à 15 jaar ouder dan Bernardus, en moet in die tijd 40 à 45 jaar oud geweest zijn. Samen hebben ze heel wat tijd doorgebracht toen ze beiden ziek en herstellend waren. Ze hebben toen rustig de tijd gehad om heel diepgaande gesprekken te hebben over het geestelijk leven. Deze rijke gesprekken hebben veel vruchten gedragen in beider studiewerken en geschriften. Willem leerde er in het bijzonder de geschriften van Origines kennen en zijn Commentaar op het Hooglied. Ook andere Griekse Kerkvaders waren toen via de eerste Latijnse vertalingen binnen hun bereik, zoals bijvoorbeeld Gregorius van Nyssa. De Oosterse Kerkvaders lieten duidelijk hun sporen na in de schriften van Willem. Zo mag men volgens André Louf - de vroegere abt van Katsberg in Frans-Vlaanderen - wel zeggen, dat hij een brug werd tussen oost en west. Een brug die wellicht nog niet voldoende werd geëxploiteerd.

We willen wel eerst en vooral een passage van de 1e Korinthiersbrief meegeven waaraan Willem van Saint-Thierry zich zeker heeft geïnspireerd in de passage die we straks van hem gaan lezen.

Telkens als gij dit brood eet en de beker drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij komt. Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of de beker van de Heer drinkt, bezondigt zich aan het lichaam en bloed des Heren. Wij moeten onszelf onderzoeken, voor we van het brood eten en uit de beker drinken. Wie eet en drinkt zonder het lichaam te onderkennen, eet en drinkt zijn eigen vonnis. (1 Kor. 11, 26-29)

In de tekst die hier volgt van Willem van Saint-Thierry over de Geestelijke Communie krijgen we een mooi en toch beknopt overzicht van wat de geestelijk communie eigenlijk betekent. Jullie zullen merken dat Willem de eerste vers van de passage van Sint-Paulus alomvattend interpreteert, namelijk dat we ook steeds - op welke plaats en op welk moment ook - deze geestelijke communie kunnen ontvangen als we Jezus' dood gedenken. Maar eveneens dat we de Heer niet volwaardig ontvangen in de Eucharistieviering zonder die geestelijke communie.

De gulden brief van Willem van Saint-Thierry over de Geestelijke Communie

(Par. 115) Ieder die een zintuig voor Christus heeft weet zelf hoe voordelig het is voor de christelijke vroomheid, hoe het een dienaar Gods, een dienaar van de Christus-redder betaamt en hoe nuttig het voor hem is om, al was het maar ééns per dag, met aandacht de weldaden van zijn verlossend lijden te overdenken, teneinde ze smakend in het bewustzijn te genieten en ze betrouwvol in het geheugen te prenten. Dit heet een spiritueel nuttigen van het lichaam van de Heer en een drinken van zijn bloed tot gedachtenis aan hem. Hij toch gaf aan al wie in hem gelooft het voorschrift: 'Doe dit tot mijn gedachtenis' (Lc. 22,19; 1Kor. 11,24).
(Par. 116) Het moge wat dat betreft voor allen duidelijk zijn hoe onvroom de mens is die Gods goedheid vergeet, om de term 'zonde van ongehoorzaamheid' nog maar niet te gebruiken. Het is even laakbaar als het vergeten van een afwezige vriend die voor ons nochtans een of ander herinneringsteken naliet.
(Par. 117) Deze heilige en eerbiedwaardige gedachtenis van het mysterie kunnen weliswaar slechts weinigen op passende wijze, plaats en tijd vieren, zij namelijk aan wie dit dienstwerk is toevertrouwd. Maar de realiteit van het mysterie kan in elke tijd, op elke plaats van Gods rijk en op de wijze die werd overgeleverd gevierd worden. Ze kan met gevoelens van erkentelijkheid en vroomheid aangeraakt en zich heilvol toegeëigend worden door allen die dit willen. Tot hen immers is gezegd: 'Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, het volk dat werd aangeworven om de kracht van hem die u uit de duisternis riep naar zijn wonderbaar licht af te kondigen' (1Petr. 2,9; Ex. 19,6).
(Par. 118) Want hij die waardig is, ontvangt het sacrament ten leven, terwijl de onwaardige het kan profaneren tot zijn dood en veroordeling (1Kor. 11, 29). Maar de realiteit van het sacrament kan niemand deelachtig worden die er niet waardig en bekwaam voor is. Het sacrament zonder de realiteit ervan brengt dood voor wie het nuttigt. De realiteit echter van het sacrament brengt, zelfs zonder het sacrament, eeuwig leven voor wie het ontvangt.
(Par. 119) Voor wie wil, ja echt wil, is deze realiteit elk uur van de dag en de nacht aanwezig. Telkens als je in gedachten aanwezig bent bij hem die voor jou geleden heeft (1Petr. 2,21) en je gemoed teder en trouw verwijlt bij die daad van hem, eet je zijn lichaam en drink je zijn bloed. Zolang je in hem blijft door de liefde en Hij in jou door zijn heiligende en rechtvaardigende werking, word je gerekend tot zijn lichaam, en tot één van zijn ledematen.

Willem van Saint-Thierry, De gulden brief, Paragraaf 115-119.

Deze keer luisterden we naar teksten van Madeleine Morice (1736-1769), uit een verslag van 20 november 1766 aan M. Vavasseur. Ze spreekt ons over "Een liefde die alles neemt...". En daarna stonden we nog even stil bij een onderwerp dat ons echt aanbelangt, namelijk de Geestelijke Communie. Waarover we enkele paragrafen hebben gelezen uit "De Gulden brief" van Willem van Saint-Thierry, gericht aan de Kartuizers van de Godenberg in Frankrijk.

Madeleine Morice, geboren in een kinderrijk Bretoens boerengezin. Haar korte leven heeft ze doorgebracht in de Morbihan, als dienstmeisje in een kasteel. Vanaf haar kinderjaren was ze begenadigd met indrukwekkende mystieke verschijnselen (met name de stigmata). Tot aan haar achtentwintigste jaar kon ze lezen noch schrijven. Daarna schreef ze enkele teksten, op vraag van haar geestelijke leiders. Daarin herkent men een sterke invloed van de grote missionarissen uit het westen van Frankrijk: de heilige Jean Eudes en L.M. Grignon de Montfort. Het fragment dat we hebben beluisterd geeft in de uiterst radicale en verticale overgave uitstekend het hoofdthema van de mystici van de achttiende eeuw weer.

Willem van Saint-Thierry, uit onze streken afkomstig maar in Frankrijk verzeild geraakt, is bekend geworden als Abt van de Abdij van Saint-Thierry in de Marne. Hij wordt in de ondertitel van een werk van de Jezuïet en professor Paul Verdeyen de "Eerste mysticus van de Lage Landen" genoemd. Over zijn afkomst, jeugd en opvoeding is zeer weinig bekend. We lezen wel dat hij werd geboren 'apud Leonium', in de omgeving van Luik. Was hij Limburger of Waal? Was zijn moedertaal Diets, Waals of eerder Duits? We zullen het wellicht nooit echt weten. In ieder geval was hij door zijn geboorte, een soort "grensgeval".

Hij was theoloog en mystieker, en was zeer goed bevriend met Sint-Bernardus van Clairvaux. Hij trad (na een vijftiental jaar Abt te zijn van de Abdij van Saint-Thierry) in als gewone monnik in de Abdij van Signy dat tot de hervorming van de Cistercienzers behoorde. Het stukje dat we hebben gelezen is genomen uit de brief van Willem van Saint-Thierry aan de kartuizers van de Mont-Dieu, een klooster eveneens in de Franse Ardennen.

Vorige Inhoud Volgende


Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloyende gherinen Gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es : dat wij minnen die ewighe Minne. _-oOo-_ En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen.

Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.

Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !

Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen,
kan dit via een storting op haar bankrekening: BE63 0018 9649 6308

Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.