De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het. Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs. |
Vierenveertigste editie
Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen.
Op de pagina van je keuze vind je na een korte omschrijving onderaan op die pagina
de mogelijkheid om deze bijdrage via een podcast te herbeluisteren.
Programma "Mystieke Lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God; Pareltjes vanuit onze rijke schat aan Christelijke spirituele traditie.
Welkom beste luisteraars. We zijn hier weer met sterke teksten van Ruusbroec de wonderbare. Vorige twee edities hebben we deze mystieke auteur reeds opnieuw ter hand genomen om dieper in te dringen in zijn bijzondere literatuur. Het zijn inderdaad geen gemakkelijke teksten. Dit merken we omdat we veelal niet zeer vertrouwd zijn met dat soort literatuur. Sinds geruime tijd werden dat soort teksten jammer genoeg heel stiefmoederlijk behandeld. Dit vooral omdat vele theologen er een systematische theologie in hebben willen terugvinden. Maar de bedoeling van deze mystieke auteurs is nooit geweest om een systematisch theologisch discours te voeren. Ze hebben eerder een beschrijving willen geven van wat mensen kunnen ervaren, of wat ze zelf hebben ervaren in de intieme relatie met God die God met ons verlangt te hebben. Bij Ruusbroec in het bijzonder, zijn het eerder fenomenologische teksten, die het innerlijk gebed en de mystieke ervaringen of de contemplatie die daarin beleefd kan worden, pogen te beschijrinven. Deze teksten laten eigenlijk geen oppervlakkige lezing toe omdat ze het onzegbare onder woorden proberen te brengen. Ze vragen dus een groote aandacht om te kunnen binnentreden in de specifieke realiteit die ze omschrijven. Hopelijk zijn de teksten die we tot hiertoe gelezen hebben niet te zwaar uitgevallen voor de meeste luisteraars, en hebben ze jullie toch een eind op weg kunnen brengen.
Het mooie van dergelijke literatuur is evenwel dat we, zelfs wanneer we niet alles hebben begrepen, er toch wel hier en daar een paar zaadjes van die sterke teksten in ons hart kunnen vallen. En als die daar dan goede aarde vinden, dan kunnen ze daar tot groei en bloei komen en heel wat goed werk verrichten. Die zaadjes komen echter doorgaans nogal nietig over, maar toch hebben ze wel een enorme potentiële kracht. We kunnen zeker een vergelijking maken met de parabel van het mosterdzaadje, waarover het Evangelie getuigt dat Jezus ze verteld heeft. Het mosterdzaadje waarover Jezus sprak, is met het blote oog amper zichtbaar, en toch groeit het uit tot een grote struik, ja bijna zo groot als een kleine boom, zo groot dat de vogels er hun nesten in kunnen bouwen... Zo ook kunnen deze kleine zaadjes door Gods genade in ons hart tot ontplooiing komen, en zelfs bloemen en vruchten voortbrengen.
Met die teksten raken we wel heel diepe dingen van ons leven aan, waar we anders zo makkelijk aan voorbij lopen. Hoe dieper we doordringen in de specifieke woordenschat die Ruusbroec ons geeft (en met hem vele andere spirituele schrijvers), hoe duidelijker we zicht krijgen op wat ze ons willen overbrengen. Deze literatuur moet de tijd krijgen om in ons hart door te dringen en opgenomen te worden. Deze teksten één keer horen of lezen volstaat niet, we moeten ze meerdere keren lezen of horen om ze echt door ons begrepen te worden en ons ernaar te leren handelen en leven. Stilaan wordt het dan allemaal heel evident, en krijgen we stilaan een klaarder inzicht in het wondere liefdesavontuur van de spirituele levensweg van de mens.
In deze edities beloofden we opnieuw enkele teksten van de Zalige Jan van Ruusbroec terhand te nemen. In deze derde uitzending van deze reeks zullen we naast enkele teksten van Die Gheestelike Brulocht eveneens stukken lezen uit Dat Boecsken der Verclaringhe, uit Dat Rijcke der Ghelieven en uit het werkje Vanden VII sloten van Ruusbroec.
We hernemen eerst een tekstje vanuit de vorige editie waarin de de Zalige Jan van Ruusbroec het heeft over het Overwezen van alle schepselen, dat het Wezen van God is. Het is een term die door de latere interpretaties en vertalingen problemen heeft gegeven. Waar ze door Ruusbroec werd gebruikt om een beschrijving van een ervaring of van een zielstoestand te geven, die boven het wezen van de mens uitgaat, werd ze gaandeweg gebruikt (o.a. door Hendrik Herp) als technische termen om een bepaalde graad (van zijn), of om een mystieke staat mee uit te drukken. Het werd stilaan een filosofisch begrip, wat het daar bij Ruusbroec in het geheel niets mee te maken had.
We lezen dit stukje eerst in het Middelnederlands, en vervolgens in het hedendaags Nederlands.
Siet, daer es 5 de Salicheit alsoe eenvuldich ende alsoe wiseloes, dat daer in vergheet al weselijc staren, neyghen ende onderscheet der creatueren. Want alle verhavene gheeste versmelten ende vernieuten, overmids ghebruken, in Gods wesen, dat alre wesen Overwesen is. Daer ontvallen si hem-selven in 10 eene verlorenheit, ende in onwetene sonder grond. Daer es alle claerheit wederboecht in demsterheit, daer de drie Persone wiken der weselijcker Eenicheit, ende sonder onderscheet ghebruken weselijcker Salicheit. |
Zie dààr is de zaligheid zo eenvuldig en wijzeloos, dat daarin alle wezenlijk staren, neigen en onderscheid der schepselen verdwijnt(36). Want alle verheven geesten versmelten en gaan te niet(37), door het genieten, in Gods Wezen, dat aller wezens Overwezen is : daar ontvallen zij aan zichzelf in een verlorenheid en in een niet–weten zonder grond; daar is alle klaarheid omgebogen tot duisternis, waar de drie Personen wijken voor de wezenlijke Eenheid, en, zonder onderscheid, wezenlijke zaligheid genieten. |
We zullen nu een stukje lezen over de zuiverheid van de ziel en van God. Een zuiverheid die hier wordt aangeduid door de blote natuur, of de blootheid. Het is een woord dat Ruusbroec en de andere geestlijke auteurs vaak in de mond nemen om die diepe zuiverheid aan te duiden die van nature aanwezig is. Ze is niet enkel van nature in God, ze is eveneens in zekere zin aanwezig in ons. Laten we luisteren hoe Jan van Ruusbroec het ons uitlegt.
(p.273) Gij moet weten, dat de geest, naar zijn wezenlijk zijn, de komst van Christus in de blote natuur ontvangt zonder middel en zonder onderbreking. Want het wezen en het leven, dat wij van de ene kant in God, nl. in ons eeuwig Beeld, zijn, is, naar zijn wezenlijk zijn, zonder middel verenigd met en ongescheiden van het leven, dat wij in onszelf hebben en zijn. Daarom ook ontvangt de geest, naar zijn hoogste, innigste bestanddeel, in blote natuur en zonder verpozen een inprenting van zijn eeuwig Beeld en van de goddelijke Klaarheid, en is hij een eeuwige woning van God, die God door zijn eeuwig aanwezig–zijn bezit, en die Hij ook voortdurend bezoekt met een steeds vernieuwde komst en met een nieuw inschijnen van nieuwe klaarheid van zijn eeuwige geboorte(71). Want waar Hij komt, daar is Hij; en (p.275) waar Hij is, daar komt Hij; en waar Hij nooit was, daar komt Hij ook nimmermeer; want in Hem is toeval, noch veranderlijkheid; en alles, waar Hij in is, is ook in Hem, want Hij komt niet buiten Zichzelf. Daarom bezit de geest God wezenlijk louter van natuurwege, en God bezit de geest; want hij leeft in God en God in hem. En de geest is bekwaam, naar zijn hoogste deel, de klaarheid van God en al wat God verrichten kan te ontvangen zonder middel. |
Dit stukje vind je in het vijfde deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 273 en 275 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel I, op pagina 203.
We hebben reeds de verschillende komsten van Christus besproken. Onze geest kan de komst van Christus ontvangen, en wel zonder middel of met andere woorden rechtstreeks, zonder tussenscherm of bemiddeling van wat dan ook. Er is sprake van een inprenting van Gods eeuwig Beeld en van de goddelijke Klaarheid die de geest van de mens ontvangt, en waardoor de mens een eeuwige woning van God wordt. Die woning is door Gods eeuwig aanwezig zijn eveneens zijn bezit. Maar dat aanwezig zijn van God is geen statisch iets, het is een steeds vernieuwde komst, met nieuw inschijnen van die nieuwe klaarheid van zijn eeuwige geboorte. Veelal begrijpen wij in de advent de komst (of wederkomst) van de Heer als iets dat nog ver in de toekomst ligt, en dat de Heer zelf nog ver weg is... Hier horen we dat deze komst een steeds vernieuwende komst is. Het is dus heel anders dan we ons veelal voorstellen.
De menselijke geest (zegt Ruusbroec) bezit God, en God bezit de geest want hij leeft in God, en God in hem! Dit bezitten van God is de geest van de mens van nature gegeven. Het vraagt dus geen bovennatuurlijke krachten dat de geest van de mens de klaarheid van God kan ontvangen, en dat ontvangen van de klaarheid van God geschied zonder middel of bemiddeling.
Die klaarheid van God ontvangen zonder middel, is de oorzaak van onze zaligheid; m.a.w. de bron van ons geluk. Hierin zegt Ruusbroec dat ons genieten een eeuwig rusten is in een genietende omhelzing, een ondergedompeld zijn in minne. Luister maar naar hoe Ruusbroec dit verwoordt:
(p.373) Want de peilloos diepe onwijze Gods is zo duister en zo wijzeloos, dat zij in zich elke goddelijke wijze, werk en eigenschap der Personen omvat in de rijke omhelzing van de wezenlijke Eenheid, en een goddelijk genieten vormt in de afgrond der Ongenaamdheid. Hierin heeft plaats een genietend overstijgen en een vervlietende verzinking der Personen in de wezenlijke blootheid, waar alle goddelijke namen en alle wijzen en alle levende ideeën, die in de spiegel der goddelijke waarheid wedergebeeld zijn, alle wegvallen in de eenvuldige Ongenaamdheid, die boven de (goddelijke) wijzen ligt en zonder de ideeën. Want in deze grondeloze kolk der Eenvuldigheid worden alle dingen in genietende zaligheid omhelsd. Die grond zelf blijft gans onomgrepen (p.375) tenzij met wezenlijke Eenheid, waar de Personen moeten wijken en al wat in God leeft; want hier is anders niet dan een eeuwig Rusten in een genietende omhelzing van een ondergedompeld-zijn in minne. Dit geschiedt in het wijzeloze Wezen dat alle innige geesten boven alles hebben verkoren; Dit is de donkere Stilte, waarin alle minnenden zijn verloren. En wijzelf, konden wij ons aldus met deugden bereden (bereiden), wij zouden ons schier van onze lichamelijkheid(36) ontkleden en vlieten in de (goddelijke) Zee met haar wilde wijde baren : dan kon geen schepsel ooit ons doen terugvaren. |
Dit stukje vind je in het vijfde deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 373 en 375 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel I, op pagina 203.
Wat moeten we dus doen om dit te verkrijgen? We moeten daarvoor God (het wijzeloze Wezen) in ons leven boven alles hebben verkozen. Alle minnende geesten hebben zich in die donkere Stilte van Gods liefde verloren... en niet één schepsel zou ons daarvan nog kunnen doen terugkeren.
We hernemen een deel van dit stukje, eerst in het Middelnederlands, en vervolgens in het hedendaags Nederlands om het wat dieper tot ons te laten doordringen:
(I 249) Ende hier es een ghebrukelijc overliden ende een vervlietende inslach in die weselijcke Bloetheit, daer alle godlijcke namen ende alle wisen ende alle levende redenen die inden spieghel godlijcker Waerheit ghebeeldet sijn ; die vallen alle, in die eenvuldighe Onghenaemtheit, in 10 onwisen ende sonder redene. Want in desen grondelosen wiele der Simpelheit werden alle dinc bevaen in ghebrukelijcker Salicheit, ende die Gront blivet selve al onbegrepen, het en si met weselijcker Eenicheit. Hier-vore moeten die Persone wiken, ende al dat in Gode levet, want hier en es anders 15 niet dan een eewich Rasten in eenen ghebrukelijcken Omvanghe minlijcker ontvlotentheit. (Moereels.5 p.374) |
Hierin heeft plaats een genietend overstijgen en een vervlietende verzinking der Personen in de wezenlijke blootheid, waar alle goddelijke namen en alle wijzen en alle levende ideeën, die in de spiegel der goddelijke waarheid wedergebeeld zijn, alle wegvallen in de eenvuldige Ongenaamdheid, die boven de (goddelijke) wijzen ligt en zonder de ideeën. Want in deze grondeloze kolk der Eenvuldigheid worden alle dingen in genietende zaligheid omhelsd. Die grond zelf blijft gans onomgrepen (p.375) tenzij met wezenlijke Eenheid, waar de Personen moeten wijken en al wat in God leeft; want hier is anders niet dan een eeuwig Rusten in een genietende omhelzing van een ondergedompeld-zijn in minne. |
Deze eenheid zonder onderscheid (die onze verbeelding zeker tart, en ons petje toch wel wat te boven gaat) is echter niet in dovemansoren gevallen en komt ook voor bij andere geestelijke schrijvers. Jeanne Guyon (geboren in 1648 en overleden in het jaar 1717), en haar geestelijke directeur Jacques Bertot (geboren in 1620 en overleden in 1681) zijn daar een goed voobeeld van. Hebben zij Ruusbroec gelezen? Bertot verklaart expliciet zijn bewondering voor "de grote Ruusbroec" (le grand Ruysbroeck), (éd D. Tronc Opuscule spirituel 5), die hij wellicht is tegengekomen in de vertaling van Die Gheestelike Brulocht, door een kartuizer, en verschenen in 1606. Wat er ook van zij over deze evidente invloed van de Geestelijke Auteurs van onze streken op die mystieke kringen die vaak te snel worden gereduceerd tot een reëel of eerder vermoed quiëtisme. Hebben we hen dan wel echt goed begrepen als we ze in dat quiëtistisch vakje klasseren? Deze discussie kunnen we hier jammergenoeg niet aangaan.
In deze editie van Mystieke Lectuur zullen enkel de tijd nemen om een tekst van Jeanne Guyon die hierover handelt te lezen. Het is verschenen in haar Commentaar op het Hooglied (Commentaire au Cantique des Cantiques), (v. 4). Wat Jacques Bertot hierover schrijft in een van zijn brieven aan Madame Guyon, (zie Le Directeur mystique, éd. D. Tronc, Lettre 4.81 à Madame Guyon) zou ook de moeite lonen om te lezen, maar dat zou ons te ver brengen.
Zodra een ziel begint terug te vloeien in God, zoals een rivier vloeit naar haar oorsprong, moet ze geheel verloren en verzonken zijn in Hem. Het moet zelfs zo zijn dat ze haar zien van God (hoe bescheiden ook) en haar klaar inzicht daarin verliest. Er is namelijk geen zien noch onderscheid mogelijk waar er geen verschil of scheiding meer is, maar een perfecte mengeling. Als gevolg daarvan kan het schepsel in deze staat God niet bekijken zonder zichzelf te zien en terezelfdertijd de werking van Zijn liefde waar te nemen... |
Wanneer ik spreek over onderscheid, dan spreek ik niet van het onderscheid van een of andere goddelijke perfectie in God zelf, ]...[ Het onderscheid waarover ik spreek is het onderscheid tussen God en de ziel. Hier kan en mag de ziel geen onderscheid maken tussen God en haarzelf. God is zij, en zij is God, gezien ze door het voltrekken van het ]geestelijk[ huwelijk teruggevloeid is in God en dat ze haarzelf in Hem verloren vindt, zonder dat ze haarzelf nog kan onderscheid noch terugvinden. Het ware voltrekken van het huwelijk brengt een dermate grote en intieme vermenging van de ziel met haar God tot stand dat ze zich niet meer kan onderscheiden noch zichzelf zien. Het is deze vermenging die de handelingen van de tot deze een o zo hoge en sublieme staat gekomen schepsel bij wijze van spreken vergoddelijkt. Ze vertrekken namelijk van een geheel goddelijk beginsel, door de eenheid die net werd aangegaan tussen God en deze in Hem versmolten en wedergevloeide ziel. God wordt dus het beginsel van de handelingen en de woorden van deze ziel, niettegenstaande zij hen buiten haarzelf realiseert en tot stand brengt. |
De eenheid met God die hier beschreven wordt, is een eenheid zonder onderscheid. Het is de eenheid die we ervaren als we onszelf volledig hebben kunnen wegcijferen, en overgegeven aan Gods voorzienigheid. Het tart onze verbeelding, maar toont de hoge roeping die we hebben als mens, of met andere woorden de overgrote eer die ons te beurt valt als we Gods wil laten geschieden in ons leven!
Om te zien wat het woord perfectie dekt bij Ruusbroec lezen we een eerste stukje uit zijn werk: Vanden VII sloten, en vervolgens een stukje uit zijn werk: Dat Boecsken der Verclaringhe. Zijn werk Vanden VII sloten, schreef hij voor een kloosterzuster die hem om raad was komen vragen, en Dat Boecsken der Verclaringhe kwam er zoals we reeds hebben gezien, als antwoord op de vraag van mensen die zijn eerste werk Dat Rijcke der Ghelieven hadden gelezen, en onvoldoende basis hadden om alles te begrijpen waarover Ruusbroec sprak.
God is liefde zeggen we gemakkelijk. Het is Zijn liefde die ons hart raakt, en ons doet verlangen naar het grote wonder dat God in ons wil tot stand brengen. Laten we luisteren wat onze wonderbare spirituele auteur aan de claris, jonkvrouw Margareta van Meerbeke zegt, die Ruusbroecs geestelijke dochter was.
Zij, die minne daar samenbrengt, zijn allen uitverkorenen Gods, want zij vinden daar een schouwend leven in eeuwige minne verheven. In zich hebben zij een redelijk leven vol genade en liefde en heilige oefeningen. Onder zich hebben zij een zintuiglijk leven, geleid volgens de geboden Gods, met eerzame zeden in hun uitwendige goede werken voor 't oog der mensen. Wanneer deze drie levens als één leven bezeten en beoefend worden, elk op eigen gebied, dan is de mens volmaakt. |
Dit stukje vind je in het tweede deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 65 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel III, op pagina 105.
De mens is dus volmaakt als hij de drie niveaus van zijn menselijk leven tot eenheid of harmonie kan brengen volgens Gods geboden: namelijk het geestelijk of schouwend leven, het redelijk leven en het zintuiglijk leven.
Om die volmaaktheid te bereiken zijn er twee wegen die we moeten bewandelen. We lezen daarover een heel kort stukje in Dat Boecsken der Verclaringhe.
(Moereels.7 p.115) Op die manier moet hij levende uitgaan met deugden, en stervende ingaan in God. In deze twee ligt zijn volmaakt leven vervat; deze twee zijn in hem (p.117) samengevoegd als stof en vorm(8), als ziel en lichaam. |
Dit stukje vind je in het zevende deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 115 en 117 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel III, op pagina 282s.
En laten we dat stukje toch ook eens in het Middelnederlands lezen, en laten het vervolgens toch nog eens in het hedendaags Nederlands horen om het beter te kunnen bevatten.
Ende aldus moet hi levende uutgaen in doechden, ende stervende 30 ingaen in Gode. Ende in desen tween gheleghet (Moereels.7 p.116) sijn volcomen leven ; ende dese twee sijn in hem te-gadere ghevoecht (III 283) alse materie ende forme, alse ziele ende lichaem. |
(Moereels.7 p.115) Op die manier moet hij levende uitgaan met deugden, en stervende ingaan in God. In deze twee ligt zijn volmaakt leven vervat; deze twee zijn in hem (p.117) samengevoegd als stof en vorm(8), als ziel en lichaam. |
Het levende uitgaan met deugden, en het stervende ingaan in God stemmen tot nadenken. Krijgen we daar geen contradicitie? Kan men wel de twee met elkaar verzoenen of samen uitvoeren? Het is eigenlijk niets anders dan de tegenstelling die we vinden in de twee stenen tafels van de tien geboden. In de eerste geven we alles aan God, of m.a.w. sterven we in God, en in de tweede geven we alles wat we kunnen voor het goed van onze naaste, en gaan we dus levende uit in deugden. In deze twee bewegingen ligt het volmaakt leven vervat van de godgewijde mens. Deze twee aspecten van zijn mens-zijn zijn in hem samengevoegd als stof (of materie) en vorm, of nog sterker, als ziel en lichaam. De ene kan niet zonder de andere bestaan.
Die perfectie waar de mens toe kan komen in de harmonie van zijn menszijn, in doen en laten, in het bezielen van de materie die hij is, en daardoor ook in handen krijgt, die is dus in zekere zin voltooid. En toch sluit dit echter niet uit dat de mens zich daarbij in een zekere verstandelijke duisternis gevoelt, gezien wat de mens dan beleeft voor het aspect van sterven in God, zijn verstandelijk inzicht overstijgt.
In zijn eerste werk: Dat Rijcke der Ghelieven zegt Ruusbroec daar het volgende over. Laten we maar even luisteren:
(p.195) In deze simpele eenvuldigheid van het goddelijk Wezen is noch kennen noch begeren noch werken; want het is een wijzeloze afgrond die nimmermeer bereikt wordt met werkzaamheid-in-begrippen. Daarom bad Christus, dat wij één zouden worden, zoals Hij en zijn Vader één zijn (vgl. Jo. 17, 22), één door genietende minne en ontzonkenheid in wijzeloze (p.197) duisternis, waarin alle werkzaamheid van God en van de schepselen verloren en ontvloten is. |
Dit stukje vind je in het zesde deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 195 en 197 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel I, op pagina 73s.
In dit eenvoudige zijn van God is noch kennen noch begeren noch werken, want daarin is alle werkzaamheid van God en van de schepselen verloren en ontvloten. Want het is een wijzeloze afgrond die nimmermeer bereikt wordt met werkzaamheid-in-begrippen. Het kan enkel bereikt worden door de genade van God. Ja, zelfs Jezus bad voor ons, zijn leerlingen, dat we zouden mogen deel hebben aan die onpeilbare grote eenheid die er in God is, tussen de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
Vanuit Die Gheestelike Brulocht lezen we weer een stukje tekst. Het handelt eveneens over de duisternis die er voor het verstand blijft bestaan. En toch is die duisternis niet het enige dat ervaren wordt van God. We zullen horen dat er ook sprake is van een zuiverheid of (zoals de mystiekers doorgaans zeggen) een blootheid die de mens omvangt en doordringt met een eenvoudige klaarte of helderheid. Er is eveneens sprake van een niet, waarin hem alle werkzaamheid ontvalt. Hij wordt enerzijds overwonnen door de grondeloze liefde van God, maar zelf overwint hij God door de genietende neiging van zijn geest, en wordt hierdoor één geest met Hem. Laten we luisteren naar de hertaling van pater Moereels.
Bijwijlen keert de innige mens zich eenvuldigerwijze in, naar zijn genietende geneigdheid, boven alle werkzaamheid en boven alle deugden, met een eenvuldige blik in genietende minne. En hier ontmoet hij God zonder middel. Uit de eenheid Gods immers schijnt in hem een eenvuldig licht, en dit licht vertoont zich aan hem als duisternis, blootheid(104) en niet. In die duisternis wordt hij omvangen en hij vervalt in on–wijze als in een verdolen. In die blootheid verliest hij begrip en onderscheid van alle dingen, en wordt hij overvormd en doordrongen met een eenvuldige klaarheid. In dat niet(105) ontvalt hem alle werkzaamheid; want door het inwerken van de grondeloze minne Gods enerzijds wordt hij overwonnen, en door de genietende neiging van zijn geest anderzijds overwint hij God en wordt één geest met Hem (vgl. 1 Kor. 6, 17). En bij dit verenigd zijn in de geest Gods komt hij in een genietende smaak en bezit hij het goddelijk Wezen. En hij wordt, naar de ontzonkenheid van zichzelf in zijn wezenlijk zijn, vervuld met de grondeloze weelde en rijkdom van God. |
Dit stukje vind je in het vijfde deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 319 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel I, op pagina 224.
En laten we dit stukje voor een klein deeltje toch ook eens in het Middelnederlands lezen. We laten het vervolgens ook nog eens in het hedendaags Nederlands horen om het beter te kunnen bevatten.
Ende uter eenicheit Gods schijnt in hem een eenvuldich licht, ende dit (I 224) licht toent hem duysternisse, bloetheit ende niet. Inder duysternissen wert hi omvaen ende valt in onwisen alse in een verdolen. Inder bloetheit verliest hi ghemerc ende ondersceet van allen dinghen ende wert overformt ende dore-gaen met eenvoldigher Claerheit. Inden 5 niete faeilleert hi alle sijns werkes, want inden werkene der grondeloser minnen Gods wert hi verwonnen. Ende in der ghebrukelijcker neyghinghen sijns gheests verwint hi Gode ende wert één gheest met Hem. |
Uit de eenheid Gods immers schijnt in hem een eenvuldig licht, en dit licht vertoont zich aan hem als duisternis, blootheid(104) en niet. In die duisternis wordt hij omvangen en hij vervalt in on-wijze als in een verdelen. In die blootheid verliest hij begrip en onderscheid van alle dingen, en wordt hij overvormd en doordrongen met een eenvuldige klaarheid. In dat niet(105) ontvalt hem alle werkzaamheid; want door het inwerken van de grondeloze minne Gods enerzijds wordt hij overwonnen, en door de genietende neiging van zijn geest anderzijds overwint hij God en wordt één geest met Hem (vgl. 1 Kor. 6, 17). |
In de mate dat de mens zichzelf laat wegzinken in vertrouwen in die grondeloze liefde van God, wordt hij vervuld met de grondeloze weelde en rijkdom van God!
In de afgrond van deze duisternis begint de openbaring Gods en het eeuwige leven zoals Ruusbroec het ons een eindje verder in zijn werkje van Die Gheestelike Brulocht beschrijft. Luisteren we daar nog tot slot naar.
(p.357) In de afgrond van deze duisternis, waar de minnende geest aan zichzelf gestorven is, daar begint de (p.359) openbaring Gods en het eeuwige leven. Want in die duisternis schijnt en wordt geboren een onbegrijpelijk Licht, dat is : de Zoon Gods, waarin men eeuwig leven schouwt, en in dit Licht wordt men ziende. Dit goddelijk Licht wordt gegeven in het eenvuldige zijn van de geest(8), waar de geest de klaarheid, die God zelf is, boven alle gaven en boven alle schepsellijk werk ontvangt, d.i. in de ledige leegheid van de geest, waarin hij door genietende minne zichzelf verloren heeft en deze klaarheid Gods zonder middel ontvangt, en hij wordt zonder ophouden die Klaarheid zelf, die hij ontvangt. |
Dit stukje vind je in het vijfde deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 357 en 359, of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel I, op pagina 242.
We zien hier duidelijk dat in dat duister licht, de mens omgevormd wordt tot een nieuw iemand. Dat duister of onbegrijpelijk Licht, dat is de Zoon van God. Men schouwt eeuwig leven in dat licht! De geest ontvangt daardoor de klaarheid die God zelf is, en hij wordt daardoor - zonder ophouden - zelf die Klaarheid die hij zelf ontvangt.
Hoe kunnen we duidelijker, kernachtiger en helderder de hoge en edele roeping samenvatten die God in zijn heilige Wil voor ons heeft bereid van vóór alle tijden? Deze woorden verdienen begrepen te worden, hoe moeilijk ook wellicht, en in ons hart gegrift om ze nooit te vergeten of uit het oog te verliezen!
Jawel, het zijn teksten om stil van te worden. Ze vragen trouwens om niet overhaast, maar stilletjes te worden gelezen, en niet éénmaal, maar meermaals te herlezen. Ons hart moet er in eerste instantie door geraakt worden. Daarna moet ons verstand proberen bij te benen, zover het raken kan. We moeten dus tijd nemen om die woorden in ons hart te laten doordringen, daarin te bezinken of zelfs te verzinken, om er voor altijd in verankerd te zijn.
Vandaag hebben we gesproken over de zuiverheid van de ziel en van God, over de eenheid zonder onderscheid zoals die bij andere mystiekers werd begrepen, alsook over de perfectie als een begrip dat Ruusbroec samen met zoveel andere geestelijke auteurs regelmatig ter hand neemt. Tenslotte spraken we over de goddelijke duisternis, een duister licht, dat veel meer vermag dan we ooit zouden kunnen vermoeden.
Het is zoals jullie nogmaals hebben kunnen merken geen eenvoudige zaak om over het inwendig leven te spreken. Een leven dat verborgen is voor de uitwendige materialistische kant ervan. Het vraagt meer toeleg en woorden om ons te helpen aanvoelen waar het allemaal eigenlijk over gaat. En toch vraagt het vooral dat we het zelf zouden beleven. Daarom ook bezitten we diep in ons hart (zoals we het in een van de voorgaande uitzendingen hoorden): zowel een natuurlijk als bovennatuurlijk grondneigen naar een grondeloos wezen, waaruit we gevloten zijn, en de eenheid van het goddelijk Wezen bezit een eeuwige aantrekkingskracht, die alle gelijkvormigheid in haar eenheid trekt, daarom zinkt de geest weg in een genieten en vervliet in God als in zijn eeuwige Rust.
Volgende keer gaan we deze zoektocht stilaan afsluiten met een laatste verzameling kernteksten van onze plaatselijke mystieker, Jan van Ruusbroec. We zullen wederom teksten uitkiezen die ons zijn visie beter zullen leren begrijpen.
De teksten die we hebben voorgelezen uit Ruusbroec zijn werken werden door de Jesuïet Pater Moereels in het modern Nederlands vertaald of in het Middelnederlands uit de krytische uitgave uitgegeven in 1934. De commentaar is een poging om die teksten dieper bij ons te laten binnendringen in ons verstand, maar eveneens en voornamelijk in ons hart.
Deze en andere edities, zowel als vele andere inspirerende mystieke teksten kan je vinden via de website van de Vereniging zalige Jan van Ruusbroec. Met het korte adres: "jvr.4god.be" te schrijven in de adresbalk van je internet browser, kom je op de website terecht. De vier van 4god is het getal 4 en niet het geschreven woord; het is bedoeld in de zin van vieren in de gebiedende wijs. Ik herhaal het adres even: jvr.4god.be.
U kan ook steeds een hele reeks van de vroegere uitzendingen via internet herbeluisteren op de webpagina "Mystieke Lectuur" die jullie kunnen vinden op website van Radio Maria.
Wenst u deze teksten graag nog eens rustig achteraf door te nemen, dan kan je normaal ook via de website van "Radio Maria" de link vinden naar de uitgeschreven versie van deze uitzendingen.
_____________
U luisterde naar het programma "Mystieke Lectuur", waar we deze keer stil zijn blijven staan bij een paar kernteksten uit de geschriften van de zalige Jan van Ruusbroec. Die teksten willen ons helpen om de onderwerpen die de mystieke auteurs aanraken in het algemeen beter te kunnen begrijpen.
Vorige | Inhoud | Volgende |
| |||
Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.
| |||
Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !
Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen, Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.
|