De onuitsprekelijke zoetheid van het gelukzalige leven, het lezen zoekt het, de meditatie vindt het, het gebed vraagt het, de contemplatie smaakt het. Guigo de Kartuizer, De ladder van het Paradijs. |
Vijfenveertigste editie
Je kan de uitzending via deze webpagina van Radio Maria herbeluisteren.
Je zal een keuze moeten maken voor een van de uitzendingen.
Op de pagina van je keuze vind je na een korte omschrijving onderaan op die pagina
de mogelijkheid om deze bijdrage via een podcast te herbeluisteren.
Programma "Mystieke Lectuur" presenteert sterke en diepe teksten van heiligen en van mystieke auteurs voornamelijk over de intieme (gebeds)relatie met God; Pareltjes vanuit onze rijke schat aan Christelijke spirituele traditie.
Welkom beste luisteraars. We zijn hier weer met teksten van Ruusbroec de wonderbare. Tijdens de voorbije drie edities hebben we hem reeds ter hand genomen om dieper binnen te dringen in de mystieke literatuur. Het zijn geen gemakkelijke teksten, vooral omdat we niet meer zeer vertrouwd zijn met dat soort literatuur. In het verleden hebben we dat soort teksten trouwens heel stiefmoederlijk behandeld omdat we er een systematisch denken in hebben willen terugvinden. Maar het zijn eerder fenomenologische teksten, die een beschrijving geven van wat we kunnen ervaren in een intieme relatie met God. En toch laten teksten eigenlijk geen oppervlakkige lezing toe. Ze proberen het onzegbare onder woorden te brengen, en vragen dus een groote aandacht om binnen te kunnen treden in die wereld die ze omschrijft. Maar gezien we met heel wat dingen bezig zijn, is onze aandacht verdeeld, en dat komt niet goed uit om deze teksten echt tot ons te laten doordingen. In deze bijdragen hopen we toch deze rijkdom iets of wat begrijpelijk te kunnen overbrengen. Daarvan bewust hopen we dat deze teksten tot hier toe niet te zwaar verteerbaar zijn voor de meeste luisteraars.
Het mooie van een dergelijke literatuur is evenwel dat we, zelfs als we niet alles hebben begrepen, er hier en daar toch wel een paar zaadjes van die sterke teksten in ons hart in goede aarde zijn gevallen. Die zaadjes komen ons soms wel erg nietig over, maar toch hebben ze een enorme potentiële kracht. We kunnen hierbij zeker een vergelijking maken met de parabel van het mosterdzaadje, dat met het blote oog amper zichtbaar is, en toch een grote struik, ja eigenlijk tot een boompje uitgroeit.
Met die teksten raken we ook heel diepe dingen van ons leven aan. Soms willen we daar liefst niet al te diep in doordringen omdat dit ons soms onzeker of onrustig maakt. En toch mogen we ons daardoor niet laten afschrikken, zeker niet als we een goede gids hebben die ons daarbij kan leiden. Dat wil zeggen dat, hoe dieper we binnendringen in de mystieke spirituele realitent door de specifieke woordenschat die Ruusbroec ons geeft te begrijpen, (en met hem vele andere spirituele schrijvers), hoe duidelijker we zicht krijgen op wat deze auteurs ons willen overbrengen. Als we er meer en meer in thuis komen, wordt het allemaal heel evident. We krijgen dan stilaan een klaarder inzicht in het wondere liefdesavontuur van de spirituele mens.
In de komende edities beloofden we dat we opnieuw enkele teksten van de Zalige Jan van Ruusbroec terhand zouden nemen. In deze uitzending zullen we echter ook een stukje van een gedicht van meester Eckhart (of althans vanuit zijn omgeving) voorlezen, uiteraard naast enkele teksjes van Die Gheestelike Brulocht zullen we eveneens stukken lezen uit Dat Boecsken der Verclaringhe, Dat Rijcke der Ghelieven en uit het werkje Vanden XII Beghinen van Ruusbroec.
Zodadelijk hernemen we een tekstje van de vorige editie in het Middelnederlands, waarin de Zalige Jan van Ruusbroec het heeft over de eenheid van God, waaruit een eenvoudig licht schijnt dat duister overkomt en dat Hem omvat en doet verdwalen in onwijzen. De mens wordt daarbij overwonnen door de grondeloze minne van God, maar door zijn genietend smaken en verlangen van zijn geest, overwint hij God en wordt één geest met Hem. Maar wees gerust, na het tekstje in het Middelnederlands gelezen te hebben hernemen we het eveneens in het hedendaags Nederlands.
Ende uter eenicheit Gods schijnt in hem een eenvuldich licht, ende dit (I 224) licht toent hem duysternisse, bloetheit ende niet. Inder duysternissen wert hi omvaen ende valt in onwisen alse in een verdolen. Inder bloetheit verliest hi ghemerc ende ondersceet van allen dinghen ende wert overformt ende dore-gaen met eenvoldigher Claerheit. Inden 5 niete faeilleert hi alle sijns werkes, want inden werkene der grondeloser minnen Gods wert hi verwonnen. Ende in der ghebrukelijcker neyghinghen sijns gheests verwint hi Gode ende wert één gheest met Hem. |
Uit de eenheid Gods immers schijnt in hem een eenvuldig licht, en dit licht vertoont zich aan hem als duisternis, blootheid(104) en niet. In die duisternis wordt hij omvangen en hij vervalt in on-wijze als in een verdelen. In die blootheid verliest hij begrip en onderscheid van alle dingen, en wordt hij overvormd en doordrongen met een eenvuldige klaarheid. In dat niet(105) ontvalt hem alle werkzaamheid; want door het inwerken van de grondeloze minne Gods enerzijds wordt hij overwonnen, en door de genietende neiging van zijn geest anderzijds overwint hij God en wordt één geest met Hem (vgl. 1 Kor. 6, 17). |
Gekend onder de naam van Granum sinapis (" Mosterdzaad "), komt het gedichtje met acht strofen uit het milieu van Meester Eckhart voort (dat we nu gaan beluisteren). We zullen een vertaling van de strofes 5 tot en met 7 voorlezen, waarin we de frappante nabijheid van de Ruusbroecse thema's in zullen herkennen. Op de website van de Vereniging Zalige Jan van Ruusbroec kunt u het gedicht in zijn oorspronkelijke versie terugvinden, naast een Franse en Duitse vertaling, en uiteraaard met de Nederlandse vertaling, die we nu in deze uitzending zullen voorlezen. Luisteren we maar naar de strofen 5, 6 en 7.
V :
Daz wüste gût nî vûz durch wût, geschaffen sin quam nî dâ hin: us ist und weis doch nimant was. us hî, us dâ, us verre, us nâ, us tîf, us hô, us ist alsô, daz us ist weder diz noch daz. |
Le bien sauvage, aucun pied ne l’a, jamais foulé ; aucune intelligence créée ne l’a jamais pénétré : c’est – et pourtant personne ne sait ce que c'est. C'est ici, c'est là, c’est loin, c’est près, c'est profond, c'est élevé : c’est comme ça, ce n’est ni ceci, ni cela ! |
Der Wüste Gut durchschritt nie ein Fuß, geschaffener Verstand kam nie dahin: Es ist, und doch weiß niemand, was (es ist). Es ist hier, es ist da, es ist fern, es ist nah, es ist tief, es ist hoch, es ist [dennoch] so, daß es weder dies noch das ist. |
Geen voet heeft ooit het woeste goed betreden, geen enkele geschapen geest is daar ooit in doorgedrongen: het is zo, en toch weet niemand wat (het is). Het is hier, het is daar, het is ver, het is dichtbij, het is diep, het is hoog, het is zo, het is noch dit, noch dat! |
VI :
Us licht, us clâr, us vinster gâr, us unbenant, us unbekant, beginnes und ouch endes vrî, us stille stât, blôs âne wât. wer weiz sîn hûs? der gê her ûz und sage uns, welich sîn forme sî. |
C'est léger, c’est clair, c’est complètement obscur, c’est sans nom, c’est inconnu, c’est sans commencement ni fin, c’est dans le silence, nu et dépouillé. Qui connaît sa demeure ? Qu’il sorte, celui-là, et nous dise à quoi il ressemble ! |
Es ist licht, es ist hell, es ist ganz dunkel, es ist ohne Namen, es ist unerkannt, von Anfang und auch Ende frei, es steht still, ist bloß, ohne Kleid. Wer kennt sein Haus? Der komme heraus und sage uns, welches seine Gestalt sei. |
Het is licht, het is helder, het is volledig donker, het is zonder naam, het is onbekend, zonder begin en vrij van eind, het staat stil, bloot en zonder kleed. Wie kent zijn huis? Dat Hij naar buiten komt en ons zegt, hoe hij eruit ziet! |
VII :
Wirt als ein kint wirt toup, wirt blint! dîn selbes icht mûz werden nicht, al icht, al nicht trîb uber hôr! lâ stat, lâ zît, ouch bilde mît! genk âne wek den smalen stek, sô kums du an der wûste spôr. |
Deviens comme un enfant, deviens sourd, deviens aveugle ! Ce que tu es en propre doit devenir rien ; tout ce qui est quelque chose, tout ce qui n'est rien doit être traversé. Laisse le lieu, laisse le temps, laisse aussi toute image : emprunte sans savoir la route le sentier étroit, et tu trouveras le chemin sauvage. |
Werde wie ein Kind, werde taub, werde blind! Dein eigenes Sein muß Nichts werden, alles Etwas, alles Nichts treibe hinweg! Laß Ort, laß Zeit, meide auch das Bild! Geh ohne Weg den schmalen Steg, so findest du der Wüste Spur. |
Word als een kind, word doof, word blind! wat je zelf bent, moet worden niet! verlaat plaats, verlaat tijd, en het beeld erbij! ga de smalle weg, het smalle pad, zo vind u het woeste pad. |
Het verwerpen van het illuminisme (het illuminisme dat namelijk een voortdurende verleiding is in de geschiedenis van de spiritualiteit); het verwerpen ervan komt frekwent voor bij Ruusbroec en is namelijk het belangrijkste onderwerp van Dat Boecsken der Verclaringhe. In dit werk pakt hij de opwerpingen aan die werden gemaakt op Dat Rijcke der Ghelieven. (In Vanden Blinckenden Steen behandelt hij de opwerpingen die gemaakt werden op Die Gheestelike Brulocht).
We lezen eerst een stukje uit Dat Boecsken der Verclaringhe,
(Moereels.7 p.107) Zie, aldus kunt gij merken, dat wij met God middellijk verenigd zijn, zowel hier in de genade als ook in de glorie. En in dit middel bestaat een groot onderscheid en verschil zowel Van leven als van loon, zoals ik u reeds gezegd heb. En dit begreep sint Paulus wel, toen hij sprak, dat hij begeerde ontbonden te worden uit het lichaam, en mét Christus te zijn (vgl. Pil. 1, 23); maar hij zegde niet, dat hij Christus zelf wilde zijn of God, zoals sommige ongelovige verdwaasde mensen, die zeggen, dat zij geen God hebben, en beweren dat zij zo aan zichzelf gestorven zijn en één met God, dat zij God geworden zijn. Zie deze mensen zijn, dank zij een eenvuldige simpelheid en een natuurlijke geneigdheid in de blootheid van hun wezen, zozeer ingekeerd, dat naar hun zeggen het eeuwig leven niets anders zal zijn dan een ’istig’ zalig (p.109) bestaan, zonder onderscheid van orde, heiligheid of loon. Ja, sommigen zijn zo verdwaasd, dat zij zeggen, dat de Personen in de Godheid zullen vergaan en dat er in de eeuwigheid niets anders meer zal overblijven dan de wezenlijke substantie van de Godheid, en dat alle zalige geesten met God zo eenvuldig in de wezenlijke zaligheid zullen gekeerd zijn, dat er daarbuiten niets zal blijven : noch willen, noch werken, noch onderscheiden kennis van welk schepsel ook. Zie, deze mensen zijn verdoold in een ledige, verblinde enkelvoudigheid van hun eigen wezen, en zij willen zalig zijn binnen de perken van hun blote natuur. Want zij zijn zo eenvuldig en zo ledig geënigd met het blote wezen van hun ziel en het aanwezig–zijn van God in hen, dat zij in– noch uitwendig enige vlijt of enige toewijding ten overstaan van God aan de dag leggen. Want in de hoogste top, waarin zij ingekeerd zijn, gevoelen zij niets dan de enkelvoudigheid van hun wezen dat in Gods wezen hangt; en die loutere enkelvoudigheid, die zij ervaren, houden zij voor God, omdat zij daarin een natuurlijke rust vinden; en daarom dunkt het hun in de grond van hun enkelvoudigheid, dat zij God zijn. Hun ontbreekt het inderdaad aan, echt geloof, hoop en liefde; |
Dit stukje vind je in het zevende deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 107-109 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel III, op pagina 278s.
Een ’istig’ zalig bestaan is een zalig bestaan dat het wezen aangaat. Maar voor de rest spreekt die tekst voor zichzelf. Als wij enkel in onze natuur onze rust zoeken, dan blijven we verstoken van de relatie en eenheid met God... Ruusbroec reageert hier hevig tegen de ketterse opvattingen van een spirituele beweging die Pomerius (een biograaf van Ruusbroec) de beweging van "de Vrije Geest" noemt. Maar Ruusbroec zelf noemt deze tegenstrevers en misleiders nooit bij naam, het is dus moeilijk om met zekerheid te zeggen wie ze precies zijn. Toch heeft de anders zo milde mysticus voor hen uiterst strenge woorden, zoals hier bijvoorbeeld in de volgende zin uit het tweede boek (Het God-begerend leven) van Die Geestelike Brulocht: "Zij leven in tegenstijd met God en alle heiligen: zij lijken wel op de verdoemde geesten in de hel". (Dese sijn contrarie Gode ende alle sinen heilighen. Maer si sijn wel ghelijc den verdoemden gheesten inder helle. cfr.: Werken I p.237, v.23)
We hernemen hier het begin van de passage dat we zonet hebben gelezen uit "Dat Boecsken der Verclaringhe" in het Middelnederlands, en vervolgens nogmaals in het hedendaags Nederlands:
Siet, aldus moechdi merken dat wij met Gode vereenicht sijn overmids middel, beide hier inder graciën ende oec in der gloriën. Ende in desen middel es groot onderscheet ende anderheit, beide van levene ende van loene, ghelijckerwijs alse ic u gheseghet hebbe. Ende dit verstont Sinte Pauwels wel doe hi sprac, dat hi begherde ontbonden te sine vanden lichame ende met Cristo te sine. Maer hi en sprac niet, dat hi Cristus woude sijn selve, ochte God, ... |
Zie, aldus kunt gij merken, dat wij met God middellijk verenigd zijn, zowel hier in de genade als ook in de glorie. En in dit middel bestaat een groot onderscheid en verschil zowel Van leven als van loon, zoals ik u reeds gezegd heb. En dit begreep sint Paulus wel, toen hij sprak, dat hij begeerde ontbonden te worden uit het lichaam, en mét Christus te zijn (vgl. Pil. 1, 23); maar hij zegde niet, dat hij Christus zelf wilde zijn of God, ... |
En nadat Ruusbroec onderlijnd heeft dat deze mensen geen echt geloof, hoop en liefde hebben, vervolgt hij als volgt:
(Moereels.7 p.109) en wegens die blote ledigheid, die zij gewaar worden en bezitten, zeggen zij dat zij zonder kennis, zonder liefde en zonder deugden zijn. En daarom leggen zij er zich op toe zonder geweten te leven, wat kwaad ze ook doen. En zij verwaarlozen alle sacramenten, alle deugden en alle gebruiken der heilige Kerk. Want zij menen, dat zij daar geen behoefte aan hebben, en naar hun opvatting staan zij boven dit alles, terwijl de onvolmaakte mensen, zeggen zij, dit nodig hebben. En sommigen zijn in die enkelvoudigheid zo verstokt en vergroeid, dat zij zo ledig zijn en onachtzaam voor alle werken, die God ooit tot stand bracht, en tegenover heel de Schriftuur, alsof er nooit een letter geschreven was geweest. Want zij menen, dat zij datgene (Moereels.7 p.111) gevonden hebben en bezitten, waarom gans de Schriftuur gemaakt is, namelijk de blinde wezenlijke rust, die zij ervaren. In feite hebben zij God en alle wegen, die naar Hem toe kunnen leiden, verloren; want zij hebben niet meer innigheid noch devotie, noch heilige oefeningen dan een dood beest. En toch naderen zij soms tot het heilig Sacrament, en bijwijlen halen zij de Schriftuur aan, om zich gemakkelijker te kunnen vermommen en verbergen. En zij steunen graag op sommige vage uitdrukkingen van de Schriftuur, die zij naar hun zin vals interpreteren kunnen, om de andere, eenvoudige mensen te behagen en in de valse ledigheid, die zij beleven, mee te trekken. |
(Moereels.7 p.111) Zie, deze lieden denken dat zij wijzer en slimmer zijn dan wie ook. Nochtans zijn zij de plompste en de grofste die er leven. |
Dit stukje vind je in het zevende deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 109 en 111 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel III, op pagina 278s.
Het is deze keer inderdaad een harde maar vastberaden Ruusbroec die we hier aan het werk zien. Maar als we goed hebben geluisterd, dan beseffen we ook dat het hier effectief over zeer belangrijke dingen gaat, die goed begrepen en goed beleefd moeten worden omdat ze anders kwalijke gevolgen hebben. Ruusbroec onderlijnt hier een zeer scherp contrast dat er bestaat tussen het denken en het zijn (van die lieden). In zekere zin schijnt deze ketterij heel veel gemeen te hebben met de Gnostiekers van de eerste eeuwen. Als we hierover inderdaad geen klaarheid bestaat, dan belanden we in zeer troebele wateren, of beter gezegd in een gevarenzone.
Om niet enkel en alleen te blijven staan bij wat het geestelijk leven zeker niet is, moeten we eveneens grondiger nagaan wat die ware eenheid van het hart bij een Godlievend mens dan wel is, en wat de inwendige vrede en rust in het gemoed voor hen betekent. We zien hier dan ook dat Ruusbroec heel sterk onderlijnt dat dit het werk is van God. De genade en het bovennatuurlijke komen van Hem en niet van ons.
Over die ware eenheid lezen we in het boek "Die Gheestelike Brulocht" het volgende:
Wij kunnen geen ware eenheid verkrijgen, tenzij de Geest Gods zijn vuur in ons hart ontsteekt. Want het vuur maakt alles wat het overweldigen en overvormen kan één en aan zich gelijk. Eenheid is er als de mens zich van binnen met al zijn krachten verzameld voelt in de eenheid van zijn hart. Eenheid geeft inwendige vrede en rust in het gemoed. Eenheid van hart is een band, die lichaam en ziel, hart en zin en alle uit– en inwendige krachten samentrekt en omvat in eenheid van minne. Uit deze eenheid komt innigheid of vurigheid voort. Niemand kan innig zijn, tenzij hij in zichzelf tot eenheid gekomen is. Innigheid betekent dat de mens inwendig naar binnen gekeerd is tot zijn eigen hart, zodat hij het inwerken en het inspreken van God vernemen en ervaren kan. Innigheid is een voelbaar vuur van minne, dat de Geest Gods ontvonkt heeft en doet branden. Innigheid brandt en stuwt en stookt de mens inwendig, zonder dat hij weet waar het vandaan komt of wat hem overkomen is. |
Uit innigheid komt gevoelde liefde voort, die 's mensen hart en zijn begerende zielekracht doordringt. Deze begeerlijke liefde met gevoelige smaak van het hart kan niemand hebben tenzij hij innig van gemoed is. Gevoelige liefde en minne, dat is een begerend, smakend verlangen naar God als naar een eeuwig goed, waarin alle goed besloten ligt. Gevoelige liefde laat alle schepselen los, wat het behagen er in [betreft], niet wat het noodzakelijk gebruik, [ervan] betreft. Innige liefde voelt zich inwendig geraakt door een eeuwige minne, die zij zonder ophouden involgen moet. (p.167) Innige liefde verzaakt en versmaadt zonder moeite alle dingen, om datgene te verkrijgen wat zij mint. |
Dit stukje vind je in het vijfde deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 165 en 167 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel I, op pagina 152-153.
We hernemen hier het begin van de passage die we zonet hebben gelezen uit "Die Gheestelike Brulocht" in het Middelnederlands, en vervolgens nogmaals in het hedendaags Nederlands:
Want 35 wij en moghen niet ghewarigher eenicheit vercrighen, en si (I 153) dat die Gheest Gods sijn vier ontfuncke in onser herten. Want dat vier maect één, ende sijn ghelijc, in alle die dinghe diet verweldighen ende overformen mach. Eenicheit es, dat hem die mensce ghevoelt vergadert van binnen met alle 5 sinen crachten in eenicheit sijns herten. Eenicheit maect inwindighen vrede ende ruste van herten. |
Wij kunnen geen ware eenheid verkrijgen, tenzij de Geest Gods zijn vuur in ons hart ontsteekt. Want het vuur maakt alles wat het overweldigen en overvormen kan één en aan zich gelijk. Eenheid is er als de mens zich van binnen met al zijn krachten verzameld voelt in de eenheid van zijn hart. Eenheid geeft inwendige vrede en rust in het gemoed. |
En dachten we dat we nu alles hadden gehoord van dit prachtige werk dat God in ons verrichten kan, dan hebben we het mis. We krijgen nu een tekstje te horen uit het werkje Vanden XII Beghinen, dat over de storm van minne spreekt die in ons alles opjaagt om te antwoorden aan Gods verlangen.
(Moereels.8 p.85) En Hij raakt onze geest met zijn vinger aan(25), dat is met zijn Geest, en spreekt ons toe : "Bemin Mij zoals Ik u bemin en eeuwig bemind heb". Deze stem, als een inwendig eisen, is zo geweldig om aan te voelen, dat alles opgejaagd wordt in een storm van minne, en alle krachten der ziel antwoorden en spreken onderling : "Minnen wij de grondeloze Minne, die ons eeuwig gemind heeft". Het hart opent zich met begeerten, en alle zinnelijke krachten volgen het na met gevoelige liefde tot God. De levende ziel stijgt hoger, boven zichzelf uit, met oprechte mening, met innige dankzegging en met het vergeten en versmaden van al wat de minne Gods hinderen en beletten kan. Verlicht verstand en vrije wil gaan verder met dank en lof en eerbetuiging en eerbied voor het aanschijn der eeuwige Minne. |
Dit stukje vind je in het achtste deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 85 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel IV, op pagina 23.
En na dit korte stukje uit het boek Vanden XII Beghinen met het thema van de storm van minne, keren we terug naar Die Gheestelike Brulocht waar we ons zullen concentreren rond enkele teksten die handelen over het gemene leven. Het woordje gemeen in de uitdrukking "gemene leven" is in de tijd wat gaan veranderen in betekenis. We moeten het hier uiteraard in zijn oorspronkelijke betekenis verstaan. Enerzijds verwijst het naar een leven dat uiteindelijk gewoon of normaal is (normaal, wil zeggen naar de norm die bedoeld is), maar het heeft eveneens een gemeenschappelijk karakter, en dit, omdat het eveneens aan iedereen gemeenschappelijk is, en dus iedereen normaal gezien toebehoort. Laten we luisteren wat Ruusbroec ons hierover wil leren:
(p.243) Opdat wij, boven alle gedragingen, ook deze gemeenschapszin bezitten en begeren, wat wel het hoogste is van hetgeen wij behandeld hebben, willen wij Christus tot voorbeeld nemen, die zeer gemeenschapslievend was en blijft in eeuwigheid. Hij was gezonden naar de ganse mensengemeenschap op aarde ten bate van alle mensen, die zich daartoe willen openstellen. Nochtans sprak Hijzelf, dat hij niet gezonden was dan tot (p.245) de verloren schapen van het huis van Israël (vgl. Mt. 15, 22). Dat zijn echter niet alleen de joden; maar allen die God eeuwig zullen aanschouwen, behoren tot het huis van Israël, en daarbuiten niemand. Want de joden hebben het evangelie versmaad, maar de heidenen traden binnen en ontvingen het, en zo is geheel Israël behouden, dat wil zeggen allen die voor eeuwig uitverkoren zijn. |
(p.245) Beschouw nu, hoe Christus zich voor allen gaf in oprechte trouw. Zijn innig-hoog gebed was uitvloeiend tot zijn Vader en gold allen die gered willen zijn. Christus stond voor allen open met zijn liefde, in zijn lering en vermaningen, in zijn troosten vol zachtmoedigheid, in het wegschenken met mildheid, in het vergeven met goedertierenheid en met ontferming. Zijn ziel en zijn lichaam, zijn leven en zijn dood en zijn dienst waren en zijn voor allen gemeenschappelijk bestemd. Zijn sacramenten en zijn gaven zijn allen gemeen. Christus nam nooit spijs of enig levensonderhoud tot Zich voor zijn lichaam, of Hij had daarmee het gemeen belang van alle mensen voor ogen, die behouden zullen zijn tot aan de laatste dag. Christus bezat niets als zijn persoonlijke eigendom, maar alles gemeen : lijf en ziel, Moeder en leerlingen, mantel en rok. Hij at en dronk om onzentwil; Hij leefde en stierf om onzentwil; alleen zijn pijn en zijn lijden en zijn ellende troffen Hem persoonlijk, maar het nut en het profijt ervan is voor de gemeenschap, en de heerlijkheid van zijn verdiensten zal eeuwig voor allen gemeenschappelijk zijn. |
(p.245) Nu heeft Christus zijn schat en zijn bezittingen op aarde(56) nagelaten: dat zijn de zeven sacramenten en de uitwendige goederen van de heilige Kerk, waarvoor Hij Zich tot de dood ingespannen heeft, en ook dat moet voor allen gemeen zijn. En zijn dienaars, die daarvan leven, moeten ook voor allen gemeen zijn. En al degenen, die van aalmoezen leven en tot de geestelijke stand behoren, zoals geestelijken en alwie in (p.247) kloosters of kluizen leven, zouden ook voor allen gemeen moeten zijn, ten minste in hun gebeden. Bij de aanvang van de heilige Kerk en van het geloof waren pausen, bisschoppen en priesters voor allen gemeen, want zij bekeerden het volk en stichtten de heilige Kerk en ons geloof, en zij bezegelden het met hun dood en met hun bloed. Zij waren simpel en eenvoudig en zij bezaten bestendige zielevrede in de eenheid van de geest; en zij waren verlicht met goddelijke wijsheid, rijk en overvloedig mededeelzaam in trouw en in liefde tot God en tot alle mensen. |
Dit stukje vind je in het vijfde deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 245 en 247 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel I, op pagina 189s.
We hernemen weer een stukje van deze mooie rijke beschrijving van dat gemene leven in het Middelnederlands, gevolgd met de vertaling in het hedendaags Nederlands:
(I 189) Cristus en ontfinc nie spise ochte enighe nootdorst sijns lichamen Hi en meender mede ghemeynen 30 orbore alle der menschen die behouden selen sijn tot ane den lesten dach. Cristus en hadde niet propers noch eyghens, maer alle ghemeyne : lijf ende ziele, Moeder ende discipele, mantel ende roc. Hi at ende hi dranc om onsen wille ; Hi leefde end starf om onsen wille. Sijn (I 190) pine ende sijn doghen ende sijn alinde was Hem proper ende eyghen, maer die profijt ende die nutscap die daer-ave comen es, die es ghemeyne, ende die glorie sijnre verdienten die sal eewelijc ghemeyne sijn. |
Christus nam nooit spijs of enig levensonderhoud tot Zich voor zijn lichaam, of Hij had daarmee het gemeen belang van alle mensen voor ogen, die behouden zullen zijn tot aan de laatste dag. Christus bezat niets als zijn persoonlijke eigendom, maar alles gemeen : lijf en ziel, Moeder en leerlingen, mantel en rok. Hij at en dronk om onzentwil; Hij leefde en stierf om onzentwil; alleen zijn pijn en zijn lijden en zijn ellende troffen Hem persoonlijk, maar het nut en het profijt ervan is voor de gemeenschap, en de heerlijkheid van zijn verdiensten zal eeuwig voor allen gemeenschappelijk zijn. |
Vervolgens nemen we een tekst vanuit Ruusbroecs eerste werk "Dat Rijcke der Ghelieven"
(p.253) Ten vijfden male wordt het rijk Gods aan de minnende boven alle geschapen licht in een ongemeten goddelijk licht getoond en geopenbaard, en dit moet geschieden boven rede in de gedachte(8), die zich inkeert in het overwezen Gods. Daar ontvangt hij drieërhande vrucht : een ongemeten verlichting, een onbegrijpelijke liefde en een goddelijk genieten... |
En na een stukje dat we overslaan gaat Ruusbroec verder over die wondere ervaring die bovennatuurlijk is:
(p.253) Dat genieten is zo groot, dat God en alle heiligen en deze verheven mensen op aarde hierin verzwolgen en versmolten zijn in (p.255) een onwijze, dat is in een niet–weten en in een eeuwige(10) verlorenheid : maar in dit verzinken en in deze verlorenheid ligt de hoogste behaaglijkheid. Nu moet deze mens tevens een 'gemene' of gemeenschappelijke mens zijn en moet hij zijn gedachte bezitten zoals een koning zijn rijk: doordat de gedachte steeds nederkerende is tot alle deugden, om een volmaakte gelijkenis te dragen van de vruchtbare Eenheid van God, die zonder ophouden naar de Personen met alle gaven uitvloeiende is tot aller schepselen nood(11), en doordat deze mens tegelijk wezenlijk inhangende moet blijven met diezelfde gedachte, om door de afgrondelijke klaarheid overvormd en overbeeld te worden, gelijk de goddelijke Personen, die op elk ogenblik verwielen, d.i. zich storten, in de kolk van het grondeloze Wezen en overvloeien in genieting, al blijven zij, naar het onderscheid der Personen, eeuwig uitvloeiend en werkend in de vruchtbare natuur. |
En wederom een eindje verder besluit Ruusbroec:
(Moereels.6 p.255 onderaan) ...Maar de edele, gemeenschappelijke mens is wel de meest gelijkende; want hij vloeit uit in alle deugden, en daarin gelijkt hij op God, die uitvloeit met al zijn gaven; en hij blijft in een eeuwig genieten, en daarin is hij één met God boven alle gaven. (p.257) Dit is een verlicht 'gemene' mens in hoogste edelheid. |
Dit stukje vind je in het zesde deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 253 en 255 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel I, op pagina 99s.
Na dat langere deel over de gemene mens bij Ruusbroec, gaan we nu eindigen met een korter stukje dat we weer nemen uit het werkje Vanden XII Beghinen. Daarin poogt onze Brabantse mystieke schrijver ons te doen begrijpen dat het schouwen niet aan bepaalde regeltjes of recepten vast zit. Dit kan contradictorisch schijnen, want het is een wijzeloos weten, waar de rede niet bij kan. Het is een weten van het hart veeleer dan van het verstand, alhoewel het verstand er niet geheel buiten staat.
Deze tekst is dan weer iets poëtischer opgesteld. De vertaling probeert recht te doen aan deze proza. Laten we luisteren naar wat dat schouwen al dan niet is:
Schouwen is een weten wijzeloos, dat boven rede blijft altoos : het kan tot het vlak der rede niet dalen, en rede kan het boven zichzelf niet achterhalen. Verlichte onwijze is een spiegel fijn, waarin God laat stralen zijn eeuwige schijn. Onwijze is zonder gedaante of manieren, waarbij alle werken der rede te kort schieten. Onwijze is God zelf niet, maar zij is het licht, waarmee men ziet. Die in onwijze wandelen in goddelijk licht, ontdekken in zich een ledigheid. Onwijze is boven rede, maar niet daarzonder. Zij ziet de dingen zonder verwonderen; verwonderen ligt daar ver beneden; zonder verwonderen zijn, is schouwend leven. Onwijze ziet, maar zij weet niet wat, iets dat alles overtreft, noch dit noch dat. |
Dit stukje vind je in het achtste deel van Pater Lodewijk Moereels op pagina 63 of in het Middelnederlands in de uitgave van Ruusbroecs werken Deel IV, op pagina 13.
Jawel, het zijn allemaal teksten die niet makkelijk zijn, maar toch verhelderend. Ze vragen om stilletjes te worden gelezen en herlezen. Om te beginnen moet ons hart er eerst en vooral door geraakt worden. Daarna kan ons verstand proberen bij te benen, en vermids we verstand hebben gekregen, moeten we het gebruiken zover het kan. Dit vraagt heel wat tijd, die we horen te nemen om die woorden in ons hart te laten binnendringen, erin te verzinken en het er dan voor altijd in te verankeren.
Ziezo, in deze bijdrage zijn we begonnen met enkele strofen van het gedichtje Granum sinapis dat vanuit het milieu van Meester Eckhart voortgekomen is. Vervolgens hebben we Ruusbroec zich horen verzetten tegen het illuminisme van enkele van zijn tijdgenoten. We leerden verder dat: Eenheid van hart een band is die lichaam en ziel, hart en zin en alle uit– en inwendige krachten samentrekt en omvat in eenheid van minne. En eveneens dat gevoelige of innige liefde alle schepselen los laat, althans wat het behagen er in, niet wat het noodzakelijk gebruik, betreft. Jawel, het gaat zelfs zo ver dat alles opgejaagd wordt in een storm van minne, als de stem van Gods Geest ons vraagt: "Bemin Mij zoals Ik u bemin en eeuwig bemind heb". De storm van minne die dat in ons opwekt probeert gevolg te geven aan deze zo geweldige inwendige eis.
De Zalige Jan van Ruusbroec zegt ons eveneens dat het hoogste dat hij behandeld heeft, de gemeenschapszin is. Die gemeenschapszin moeten wij bezitten en begeren die Jezus bezielde. Hij die zeer gemeenschapslievend was, en het ook blijft in eeuwigheid, Hij was gezonden naar de ganse mensengemeenschap op aarde ten bate van alle mensen, die zich daartoe willen openstellen.
Christus bezat niets als zijn persoonlijke eigendom, maar alles gemeen : lijf en ziel, Moeder en leerlingen, mantel en rok. Hij at en dronk om onzentwil; Hij leefde en stierf om onzentwil; alleen zijn pijn en zijn lijden en zijn ellende troffen Hem persoonlijk, maar het nut en het profijt ervan is voor de gemeenschap, en de heerlijkheid van zijn verdiensten zal eeuwig voor allen gemeenschappelijk zijn. |
De edele, gemeenschappelijke mens die leeft naar het voorbeeld van Christus, vloeit uit in alle deugden, en daarin gelijkt hij op God, die uitvloeit met al zijn gaven; en hij blijft in een eeuwig genieten, en daarin is hij één met God boven alle gaven. Dit is een verlicht 'gemene' mens in hoogste edelheid.
Laten we echter nooit vergeten dat: "Schouwen" een weten is dat boven rede blijft altoos! het kan tot het vlak der rede niet dalen, en rede kan het boven zichzelf niet achterhalen. Maar verlichte onwijze is een spiegel fijn, waarin God laat stralen zijn eeuwige schijn...
We dachten met deze uitzending deze bijzondere bijdrage over Ruusbroec de Wonderbare af te kunnen ronden, maar we zullen zeker nog een bijdrage hieraan moeten toevoegen. Volgende keer gaan we dus pas kunnen afsluiten met de verzameling kernteksten van Jan van Ruusbroec.
De teksten die we hebben voorgelezen uit Ruusbroec zijn werken werden door de Jesuïet Pater Moereels in het modern Nederlands vertaald of in het Middelnederlands uit de krytische uitgave uitgegeven in 1934. De commentaar is een poging om die teksten dieper bij ons te laten binnendringen in ons verstand, maar eveneens en voornamelijk in ons hart.
Deze en andere edities, zowel als vele andere inspirerende mystieke teksten kan je vinden via de website van de Vereniging zalige Jan van Ruusbroec. Met het korte adres: "jvr.4god.be" te schrijven in de adresbalk van je internet browser, kom je op de website terecht. De vier van 4god is het getal 4 en niet het geschreven woord; het is bedoeld in de zin van vieren in de gebiedende wijs. Ik herhaal het adres even: jvr.4god.be.
U kan ook steeds een hele reeks van de vroegere uitzendingen via internet herbeluisteren op de webpagina "Mystieke Lectuur" die jullie kunnen vinden op website van Radio Maria.
Wenst u deze teksten graag nog eens rustig achteraf door te nemen, dan kan je normaal ook via de website van "Radio Maria" de link vinden naar de uitgeschreven versie van deze uitzendingen.
_____________
U luisterde naar het programma "Mystieke Lectuur", waar we deze keer stil zijn blijven staan bij een aantal kernteksten en begrippen uit de geschriften van de zalige Jan van Ruusbroec. Die teksten willen ons helpen om de onderwerpen, die de mystieke auteurs in het algemeen aanraken, beter te kunnen begrijpen.
Vorige | Inhoud | Volgende |
| |||
Jan van Ruusbroec, VANDEN BLINCKENDEN STEEN, p.32, v13-16.
| |||
Hartelijk dank voor het bezoek aan onze webstek !
Wie het apostolaat van de vereniging op prijs stelt en wil steunen, Onze website maakt geen gebruik van cookies, wij willen geen inbreuk doen op uw privacy.
|